Jos van Kemenade (1937-2020) bewoonde alle kamers van het Huis van Thorbecke

In: Carla van Baalen (red.), “Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2020”, Nijmegen: Centrum Parlementaire Geschiedenis (2020), pp. 159-162.

Sommige politici worden wel genoemd als de beste premier die Nederland nooit heeft gehad. Wiegel viel die eer te beurt gevallen, en Herman Wijffels, zelf geen politicus, maar een intellectueel en bestuurder met groot gezag. Die kwalificatie is deels gekscherend, deels een uiting van respect, over politieke scheidslijnen heen. Ook Jos van Kemenade zou dat predicaat verdiend hebben. Hij kwalificeerde zichzelf in de eerste plaats als intellectueel, niet als politicus. Maar hij had zich als politicus en bestuurder bewezen in vele functies: universiteitsbestuurder, Kamerlid, minister, burgemeester, commissaris van de Koningin, Minister van Staat, voorzitter van adviesorganen. Hij had alle kamers van het Huis van Thorbecke bewoond, vertelde hij in een interview. 

Van Kemenade stierf op 19 februari 2020. Een aantal jaren daarvoor had hij een zware hartaanval gehad. Hij vertelde dat zijn artsen hem hadden gezegd dat hij de volgende niet zou overleven. Na het overlijden in 2016 van zijn geliefde echtgenote, Annie, hoefde het voor hem ook niet meer, zei hij me. Hij had haar lange tijd verzorgd toen zij ziek was en het afscheid was hem zwaar gevallen. 

Toen Jos en ik onze ervaringen als hartpatiënt met elkaar deelden, zei hij dat hem weinig anders te doen stond dan wachten op de volgende klap. Hij was minder mobiel geworden en bleef meestal thuis. Toch nam hij ieder jaar deel aan het diner van de leden van het voormalige kabinet Den Uyl. Dat vond altijd plaats in een zaal van de Tweede Kamer. Het sprak vanzelf dat we daar bijeenkwamen, niet in een restaurant. De politiek was ons thuis en dat gold ook voor Jos. Onze kring was steeds kleiner geworden, maar de politieke discussies die we voerden liepen net zo hoog op als destijds. Jos was alert als altijd. 

Hij was korte tijd actief geweest in de jongerenorganisatie van de KVP. Maar na het bisschoppelijk mandement van  1954, dat Katholieken verbood lid te worden van het NVV, socialistische bijeenkomsten bij te wonen, naar de VARA te luisteren en het Vrije Volk te lezen, had hij zich aangemeld bij de PvdA. Zo werd hij een doorbraaksocialist, geen Marxist, maar een sociaaldemocraat in de traditie van gezindheids- en cultuursocialisten als Vorrink en Banning. Hij ging sociologie studeren, promoveerde in 1968 op een proefschrift over “De Katholieken en hun onderwijs” en werd hoogleraar in Nijmegen. Hij hield zich buiten de politiek, maar dat veranderde in 1973 toen Den Uyl hem opnam het schaduwkabinet van de progressieve drie: PvdA, D’66 en PPR. Toen tegen veler verwachting in een kabinet gevormd kon worden met ministers uit deze partijen, samen met de ARP en de KVP, kreeg hij de onderwijsportefeuille. Hij had die positie niet gezocht, want hij voelde zich nog steeds geen politicus. Later vertelde hij dat Annie hem had overgehaald: “Je kunt wel vanaf de zijlijn kritiek hebben op het onderwijsbeleid, maar als ze je dan vragen om minister van Onderwijs te worden, moet je het ook maar gewoon doen”. 

Kritiek had hij inderdaad. Hij was medeoprichter en eerste directeur van het Instituut voor Toegepaste Sociologie aan de Universiteit van Nijmegen. Toegepaste sociologie betekende voor hem wetenschapsbeoefening ter ondersteuning van beleid, maar dan vooral beleid om de emancipatie te bevorderen van mensen en groepen die in de maatschappij om verschillende redenen op achterstand staan. 

In de jaren zestig jaren had Jan Grandia, ambtenaar bij de Gemeente Rotterdam, ervoor gepleit in het onderwijs speciale aandacht te geven aan scholieren in volkswijken met een sociale achterstand. Dries van der Vlerk, bekend als ‘arbeider-wethouder’ in die stad, toonde zich ontvankelijk. Grandia mocht een project ‘Onderwijs en Sociaal Milieu’ opzetten,  om scholieren te motiveren en toe te rusten voor het volgen van voortgezet onderwijs. Ook Van Kemenade vond dat het geven van speciale aandacht aan deze scholieren in het primair onderwijs noodzakelijk was, maar dat was niet voldoende. Voor veel kinderen vormde het sociale milieu waarin zij opgroeiden een barrière op weg naar voortgezet onderwijs. Velen werden reeds op jonge leeftijd voorgesorteerd voor het lager beroepsonderwijs. Als zij die keus pas later hoefden te maken zouden zij beter voorbereid kunnen worden. 

Van Kemenade sprak uit ervaring. “Mijn familie komt uit de lagere middenklasse”, zei hij. Binnen zijn familie was hij de eerste die universitair onderwijs ging volgen. Dat hadden hij en ik gemeen met veel andere leden van het kabinet, onder wie Den Uyl zelf. De vader van Van Kemenade was boekhouder; zijn grootvader timmerman in Eindhoven. Na een conflict met de pastoor, die zijn gelovigen verbood zaken te doen met zijn timmerbedrijf, was het gezin naar Amsterdam verhuisd. ‘We waren gastarbeiders in eigen land’, zei Van Kemenade later. Hij schertste dat zijn benoeming door het kabinet Lubbers als burgemeester van Eindhoven hem genoegdoening gaf.

Na zijn aantreden publiceerde Van Kemenade een discussienota over het onderwijsbestel. De Contourennota ging ervan uit dat emancipatie kansengelijkheid vereist. Verschillen tussen kinderen moesten tijdig  worden opgemerkt om achterstanden te bestrijden. Daarom zouden het kleuteronderwijs en de lagere school samen moeten opgaan in een basisschool. Die gedachte vond instemming, maar Van Kemenade ging verder. Het inlopen van achterstanden van kinderen uit gezinnen met minder goed opgeleide ouders vraagt ook na de basisschool om aandacht.  Daartoe moest het voortgezet onderwijs worden hervormd. 

Een schoolkeuze op twaalfjarige leeftijd is te vroeg. Die leidt tot een te snelle beroepskeuze en afsluiting van andere mogelijkheden. Een vroege en onomkeerbare selectie is niet goed voor de kinderen, noch voor de samenleving. Dan gaat talent verloren.

Daarom lanceerde Van Kemenade de gedachte van de middenschool: alle 12 tot 16 jarigen zouden na de basisschool eenzelfde voortgezette opleiding volgen en pas daarna een keuze maken.  De middenschool kon de sociale stijging bevorderen van jonge mensen die door het sociale milieu waarin zij opgroeiden minder kansen hadden. Die gedachte paste net zozeer bij het devies van het kabinet Den Uyl - spreiding van inkomen, kennis en macht - als de bekende hervormingsvoorstellen van dat kabinet: selectieve sturing van bedrijfsinvesteringen, vermogensaanwasdeling, medezeggenschap voor ondernemingsraden en een grondpolitiek die speculatie voorkomt en recht doet aan het algemeen belang. Het kabinet Den Uyl was het meeste linkse kabinet sinds de Tweede Oorlog, maar de machtsverhoudingen  waren niet wezenlijk veranderd en geen van de voorstellen werd verwezenlijkt. Ook de middenschool niet. Die stuitte op fel verzet, zowel van oppositiepartijen als van leraren . 

Er kwamen experimenten in  Amsterdam en Groningen. Op die scholen werd aangetoond dat het bijeenhouden van leerlingen met verschillende capaciteiten en interesses en het pas later kiezen van een vervolgopleiding mogelijk was en zinvol. Maar de meerderheid in het parlement bleef tegen.  

Voorstellen om mensen een tweede kans te bieden kregen meer steun. Velen zullen Van Kemenade dankbaar zijn voor de moedermavo, de Open Universiteit en de initiatiefwet betreffende volwasseneducatie. Die kwam er overigens pas in de jaren tachtig, toen Van Kemenade, na de val van het kabinet Van Agt 2, weer lid was geworden van de Tweede Kamer. Van dat kabinet had hij zelf deel uitgemaakt, weer als minister van Onderwijs, maar dat was van korte duur (1981/82).

Den Uyl zat ook in dat kabinet, maar hij had er beter aan gedaan fractieleider te blijven in de Tweede Kamer. Hij had voor zich zelf een positie als een superminister bedongen die verder strekte dan zijn portefeuille van minister van Sociale Zaken. De rolverdeling met Van Agt was omgedraaid en Den Uyl botste regelmatig met zijn collega’s. Het kabinet kwam roerloos aan zijn einde. Velen stelden Den Uyl verantwoordelijk en men vroeg zich af of Den Uyl niet zou moeten stoppen als politiek leider van de PvdA. Kroonprinsen stonden klaar: Andre van der Louw, Ed van Thijn,  Marcel van Dam en ook Van Kemenade. 

Den Uyl aarzelde. Hij wilde Kok als zijn opvolger, maar die was nog niet bereid het stokje over te nemen. Het zag er enige tijd naar uit dat Van Kemenade het zou worden en Den Uyl liet hem dat ook weten. Maar eigenlijk wilde Den Uyl niet weg. Hij bleef aan en in 1984 stapte Van Kemenade op. Hij had nooit de ambitie gehad eerste man te worden en had ook zelf voorkeur voor Kok, maar hij was de interne strubbelingen en het getwijfel van Den Uyl beu.

Hij keerde terug naar de universiteit als voorzitter van het bestuurscollege van de UvA. Aan die universiteit werd na het overlijden van Den Uyl in 1988 op initiatief van Van Kemenade de Den Uyl leerstoel ingesteld. 

Toen kwamen Eindhoven (1988/92) en Noord Holland (1992/2002). De pijp rokende gezagsdrager werd een alom gerespecteerd bestuurder. Ik kwam hem regelmatig tegen: hij was voorzitter van het Interprovinciaal Overleg, ik minister van Milieu en Ruimtelijke Ordening. Hij toonde zich een  onvermoeibaar pleitbezorger voor zijn provincie, maar zag het grotere plaatje, kwam met ideeën gestoeld op wetenschappelijk onderzoek, net als dertig jaar eerder inzake het onderwijsbeleid. 

Het tekende hem dat hij, toen hij bij een terugblik op die periode werd gevraagd wat de meest bepalende gebeurtenissen waren geweest, direct verwees naar drie catastrofes die de mensen in zijn provincie hadden getroffen: de Bijlmerramp, de brand in Volendam, en het neerstorten van een vliegtuig waarmee medewerkers een excursie hadden gemaakt.  

Dat was Jos van Kemenade ten voeten uit: het gaat in de politiek en in het bestuur niet om eer of macht, maar om mensen en ideeën.