Jan Pronk

Voorloper

Vice Versa, zomer 2012

Eind jaren zestig verscheen een officiele evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingshulp, verricht in opdracht van de toenmalige Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Bot. Het interuniversitaire onderszoeksteam stond onder leiding van Professor Janssen uit Tilburg. Ik was een van de medewerkers.

De vraag die Bot ons gesteld had luidde: wat is de optimale besteding van de marginale Nederlandse hulpgulden? De vraag is wetenschappelijk interessant en beleidsmatig relevant. Maar we konden haar niet beantwoorden. Er zijn toe- en afnemende meeropbrengsten bij iedere nieuwe gulden die binnen een land wordt besteed, maar of een volgende gulden in het ene dan wel het andere land dient te worden besteed om het rendement te optimaliseren vereist een weging van effecten tussen landen, die moeilijk valt te objectiveren.

Ik schreef twee deelrapporten. De eerste betrof een macro-economische beschouwing van ontwikkelingshulp. Wie  de literatuur kent, zal niet verbaasd zijn dat we toen reeds concludeerden dat er geen causaal verband bestaat tussen hulp en economische groei. Maar het onderzochte materiaal gaf wel aanleiding voor een pleidooi om naast de behoefte aan hulp (te bepalen door het armoede niveau en door de beschikbare middelen uit andere bronnen) ook de groeipotentie in aanmerking te nemen. Die kon middels technische bijstand worden verhoogd. Dat zou de effectiviteit van de hulp vergroten.

Die conclusie werd versterkt door bevindingen in een tweede deelrapport, over projecthulp versus programmahulp. Op basis van een door Tinbergen ontwikkeld model berekenden mijn collega Schreuel en ik, dat ieder nieuw investeringsproject addtionele financiering vraagt in complementaire sectoren (infrastructuur, energie), ongeveer even groot als directe investeringsuitgaven. Wil ontwikkelingshulp de eigen prioriteiten van een ontwikkelingsland niet verstoren, dan verdient programma-, begrotings- of betalingsbalanshulp de voorkeur boven projecthulp, tenzij de hulp per project verdubbeld wordt, zonder bestedingsvoorwaarden, om ook indirecte kosten te dekken.

Het evaluatierapport omvatte een groot aantal deelstudies, voor elk afzonderlijk onderdeel van de Nederlandse hulp. Toen het uitkwam was Minister Bot al afgetreden. Zijn opvolgers, Udink en Boertien. hebben er weinig mee gedaan. Bij mijn aantreden als minister, in 1973, verklaarde ik in de Kamer alle beleidsaanbevelingen te zullen uitvoeren en daarop afgerekend te willen worden. Bovendien nam ik het initatief tot de instelling van een onafhankelijke inspectie en evaluatie eenheid, die soms in opdracht en verder op eigen initiatie onderzoek zou gaan verrichten. Alle studies zouden aan de Kamer worden toegstuurd, ongecensureerd, elk vergezeld van een beleidsnota van de minister. Al mijn opvolgers hebben zich daaraan gehouden.

Bot was wereldwijd de eerste minister die een totale evaluatie van het beleid aandurfde. Tien jaar later liep Nederland met de insteling van IOV opnieuw voorop.

Niet iedereen deelt die mening. In hun standaardwerk De Geschiedenis van Vijftig jaar Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking 1949-1999 schreven de auteurs Malcontent en Nekkers dat de beleidsfilosofie van Ontwikkelingssamenwerking kan worden samengevat als: ‘Doe wel en zie niet om’. In het slothoofdstuk voegt Hellema daaraan toe: “Analyses van de effecten van het beleid … zeldzaam  … bleven een ondergeschikte rol spelen in het lopende beleid.” In het boek wordt de hoeksteen, het evaluatierapport van 1969, niet eenmaal genoemd. Naar de Inspectie wordt pas verwezen in de voorlaatste alinea van het boek. Zo kun je ook geschiedenis schrijven.

Naar verluidt had men het motto ’Doe wel en zie niet om’ willen gebruiken als titel voor het boek, maar zou Prins Claus geweigerd hebben in dat geval het eerste exemplaar in ontvangst te nemen. Prins Claus, Inspecteur Ontwikkelingssamenwerking wist dan ook van de hoed en de rand: het Nederlandse ontwikkelingsbeleid is geïnspecteerd en geëevalueerd als geen ander en de uitkomsten zijn immer serieus genomen. Dat mag wel eens onderstreept worden nu zovelen van alles en nog wat te berde brengen over de effecten van ontwikkelingsamenwerking.