75 jaar Ontwikkelingssamenwerking. Hoe nu verder?In: Vice Versa on line, 6 juni 2024Vice Versa on line, 6 juni 2024 Enige tijd geleden werd ik verzocht te spreken over het thema ‘De verbeelding aan de macht’. Een halve eeuw daarvoor hadden studenten in Parijs die leus gekalkt op de muren in hun stad als teken van protest. De roep om vernieuwing vond weerklank ver over de grenzen, ook in Nederland. Maar sindsdien was er veel veranderd en ik werd uitgenodigd te reflecteren over de vraag of er in het midden van de jaren twintig van deze eeuw weer ruimte is voor ‘verbeelding aan de macht’. Vernieuwing ging destijds om meer dan democratisering. Vietnam, racisme, ‘baas in eigen buik’, dekolonisatie, bevrijdingsbewegingen, het kwam allemaal samen in een verzet tegen overleefde machtsverhoudingen. Ook in de economie: in diezelfde periode was het Rapport van de Club van Rome verschenen, over de Grenzen van de economische groei. Daarin werd gepleit voor andere productieverhoudingen, met een geringer beslag op schaarse grondstoffen. De Verenigde Naties organiseerden in 1972 een wereldtopconferentie over milieu en ontwikkeling, die uitmondde in een pleidooi voor een hervorming van de wereldeconomie. Het rijke Noorden van de wereld zou een stap terug moeten zetten in het beslag op schaarse grondstoffen om het Zuiden in de gelegenheid te stellen haar bevolking voedsel en welvaart te bieden. Het was een kwestie van verdeling want er moest een eind komen aan de groei. Ontwikkelingslanden eisten een grondige hervorming van het wereldsysteem: een Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO). Binnen het kader van de Verenigde Naties kwamen daarover onderhandelingen op gang. In Nederland verenigden progressieve politieke partijen zich rond een gezamenlijk politiek programma: Keerpunt 1972. Het was een poging de slogan ‘De verbeelding aan de macht’ concrete politieke inhoud te geven. Het was allemaal zeer ambitieus en het raakte al snel overschaduwd door geopolitieke ontwikkelingen in de jaren zeventig. Maar belangrijke elementen bleven overeind: meer aandacht voor de relatie tussen economie en milieu, nadruk op mensenrechten, geleidelijke verwezenlijking van rechten van vrouwen in de maatschappij, afronding van de dekolonisatie van landen in het Zuiden van de wereld, steun aan bevrijdings- en democratiseringsbewegingen, groeiend inzicht dat armoedebestrijding nooit kan slagen wanneer de ongelijkheid in een samenleving voortduurt.
Wat werd beoogd? Een van de onderwerpen waarover politieke consensus werd bereikt was de noodzaak hulp te bieden aan landen in het Zuiden van de wereld die in het koloniale tijdperk door het Noorden op achterstand waren gesteld. Zij dienden middels ontwikkelingssamenwerking te worden gesteund om een volwaardige plaats te verwerven in de wereldeconomie. Uitbanning van armoede in deze landen kwam hoog op de agenda te staan. Dat vereiste veel geld en dat zouden rijke landen moeten opbrengen. In de wereldverhoudingen van die tijd kon dat alleen op vrijwillige basis geschieden, maar het was meer dan een morele plicht. Grotere gelijkheid in de wereld zou ten goede komen aan stabiliteit, veiligheid en vrede. Een van de oorspronkelijke denkers op dat terrein, Jan Tinbergen, stelde vast dat het eigenlijk ging om een voorafschaduwing van een systeem van wereldbelasting en wereld sociale zekerheid. Wanneer de belasting- en premietarieven eenmaal in internationaal overleg zouden zijn vastgesteld, moesten ze worden nagekomen. Net zoals burgers in een nationale samenleving verplicht zijn belasting te betalen overeenkomstig een democratisch vastgesteld tarief, waarna zij zelf kunnen beslissen hoe zij het resterende deel van hun inkomen besteden, zouden afzonderlijke landen niet van jaar op jaar mogen beslissen of het hen nog wel uitkomt internationale betalingsverplichting na te komen. Dat werd de basis van de norm voor de ontwikkelingshulp: 1% van het nationale inkomen, later her-berekend tot 0,7 % van het Bruto Nationaal Product BNP. Aldus beschouwd vormde de internationale ontwikkelingshulp een voorbeeld van beleid waarmee de verbeelding aan de macht werd gebracht: stel je een wereld voor die gekenmerkt wordt door rechten en plichten op basis van gelijkheid. Die is er niet, of nog niet, maar je kunt een punt op de horizon zetten. Je kunt je verbeelden dat die wereld al bestaat. Je kunt erop vooruit lopen en hem werkende weg verwezenlijken. Er is geen afdwingbare juridische verplichting, maar je kunt doen alsof. Meerdere terreinen lenen zich hiervoor. Regeringen kunnen duurzame vrede dichterbij brengen door steeds meer te ontwapenen. Zij kunnen proberen duurzaam evenwicht tussen mens, economie, natuur en klimaat tot stand te brengen, door de uitstoot van broeikasgassen van jaar op jaar drastisch terug te dringen. Zij kunnen sociaaleconomische gelijkheid op langere termijn bewerkstelligen door de ontwikkelingssamenwerking met achtergestelde landen ieder jaar stelselmatig te intensiveren. Hoe vaker landen op vrijwillige basis verplichtingen aangaan en hoe verder die verplichtingen reiken, hoe dichter het punt op de horizon nadert.
Wat kwam ervan terecht? Daar is in de afgelopen decennia aan gewerkt, maar er is niet veel van over. Gezamenlijke lange termijn dromen worden nog wel gekoesterd, met name rond het klimaat, maar de meeste zijn vervaagd. Het uitzicht op wereldvrede en sociaaleconomische gelijkheid is ondergesneeuwd. De verbeelding daarvan is vervangen door het dwangbeeld van veiligheid. Dat beeld noopt mensen en groepen in eerste en laatste instantie te kiezen voor de bescherming van de eigen groep, tegen een veronderstelde dreiging die uitgaat van mensen met een andere identiteit. Zelfs de ontwikkelingssamenwerking is daaraan dienstbaar gemaakt, bijvoorbeeld door haar in te zetten om vreemdelingen en vluchtelingen buiten te sluiten. De internationale ontwikkelingssamenwerking en het financieringsinstrument dat daarvan deel uitmaakte, de ontwikkelingshulp, begon in 1949. De wereld is in de 75 jaar die sedertdien zijn verlopen grondig veranderd. De vraag is gerechtvaardigd of ontwikkelingssamenwerking, zoals daar destijds vorm aan werd gegeven, ook thans nog zinvol is. Die vraag lijkt in de praktijk al beantwoord: ontwikkelingshulp staat wereldwijd ter discussie en dreigt in ons land geheel te worden afgeschaft. Dat is althans het voornemen van de politieke partij die bij de laatste verkiezingen als grootste uit de bus kwam. De kabinetten Rutte hadden er trouwens al een begin mee gemaakt, door vanaf 2010 die taak te geven aan een staatsecretaris zonder medeverantwoordelijkheid voor het kabinetsbeleid als geheel. Twee jaar later werd die taak in handen gelegd van een minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Diens opdracht bestond vooral uit het bevorderen van de Nederlandse export. De ontwikkelingshulp werd ondergeschikt. Het ging om Nederlands profijt. Toen in dat jaar de PvdA ging meeregeren, de partij die er in de jaren zeventig in was geslaagd de verplichting tot internationale bijstand vast te pinnen op het internationaal overeengekomen tarief van 0,7%, werd die verplichting eenzijdig teruggeschroefd.
Wat zat daarachter? Is er überhaupt nog ruimte voor ontwikkelingssamenwerking? Velen zijn vandaag de dag geneigd tot een afwijzend antwoord. Dat wordt verschillend beargumenteerd: Ontwikkelingssamenwerking is sleets, iets uit het verleden, achterhaald. Ontwikkelingssamenwerking zou een mislukking zijn en de resultaten verwaarloosbaar. En, nog fundamenteler, het is een totale misvatting. Zoals een van mijn studenten VN University for Peace in Costa Rica verwoordde: “Development is a dirty word. Development is evil” Die kritiek valt niet gemakkelijk te pareren. Is ontwikkelingssamenwerking sleets? Nu ontwikkelingssamenwerking in de praktijk opnieuw gestoeld wordt op de oude gedachte dat het vooral gaat om economische groei, lijkt het beleid zichzelf te hebben overleefd. Het ligt immers anders: verabsolutering van economische groei staat welzijn in de weg. Of dat welzijn door het beleid wordt verhoogd dan wel aangetast of stagneert, kan alleen door mensen in de betrokken samenleving zelf worden bepaald. Niet door buitenstaanders, beleidsmakers, hulpverleners of critici in westerse landen die vaak andere prioriteiten stellen dan mensen in het Zuiden. Met andere woorden: wil ontwikkelingshulp aan haar doel beantwoorden, dan moet deze niet aanbod-gestuurd zijn, maar vraag-gestuurd en beantwoorden aan de behoefte die wordt geuit door de bevolking in het Zuiden zelf. Is ontwikkeling evil, dirty, van nature smerig? Je zou het wel denken, want in de huidige neokoloniale verhoudingen en geopolitieke strategieën prevaleren de belangen van westerse donoren, de voormalige kolonisatoren en imperiale mogendheden, die hun invloedssfeer willen uitbreiden. Ze plunderen grondstoffen, niet alleen fossiele grondstoffen voor hun industrie, maar ook mineralen ten behoeve van de energietransitie. Het gaat steeds om het belang van westers kapitaal. Daartoe worden intensieve relaties onderhouden met kwade (evil) regimes. Ze worden met geld en wapens ondersteund. Geen wonder dat kritische groepen in de Global South, vooral studenten en andere jongeren, ontwikkeling beschouwen als een westerse ideologie die gepredikt wordt om het Zuiden eronder te houden. Misschien is de praktijk om ontwikkelingssamenwerking en -hulp dienstbaar te maken aan westerse belangen de reden dat de successen niet zo groot zijn als in het verleden werd verwacht. Er is in ontwikkelingslanden inderdaad economische groei tot stand gebracht en er zijn flinke stappen gezet op het terrein van onderwijs en gezondheidszorg, maar de armoede neemt toe, de werkgelegenheid stagneert en de huisvesting van de armste bevolkingsgroepen in steeds grotere sloppenwijken is deplorabel. Voorzieningen die vooral aan de armste bevolkingsgroepen ten goede moeten komen, zoals drinkwater, primaire gezondheidszorg en basisonderwijs, schieten voor zeer velen nog steeds tekort. Financiële middelen om deze sectoren te ondersteunen worden gekaapt door de middenklasse en hogere-inkomensgroepen. De ongelijkheid neemt toe en het verzet daartegen wordt met onderdrukking en schending van mensenrechten beantwoord. Ja, de praktijk is achterhaald, kent talloze mislukkingen en is vaak smerig. Maar, dat geldt de uitvoering, niet het doel zelf. De huidige praktijk van de ontwikkelingssamenwerking die wordt aangeboden vanuit Europa en de Verenigde Staten staat haaks op de wezenlijke gedachte van ontwikkeling, vooruitgang en verbetering van de levensomstandigheden in de Global South. De uitvoering is pervers, niet de idee.
Waar zou het eigenlijk om moeten gaan? Ontwikkelingssamenwerking was van het begin af aan bedoeld onderdeel te zijn van een nieuwe internationale rechtsorde. Die werd na 1945 gebaseerd op een waardensysteem dat uitging van vrijheid, gelijkheid en recht voor iedereen, in alle landen, zonder onderscheid des persoons. Om dat te verwezenlijken zou internationale financiële en technische bijstand worden gegeven aan landen die daar behoefte aan hadden, niet incidenteel, maar structureel, zodat men erop kon rekenen. In de economische sfeer, bijvoorbeeld op het terrein van de handel, zou positieve discriminatie worden toegepast ten gunste van achtergestelde landen. Ontwikkelingssamenwerking beoogde wereldwijd bestaanszekerheid voor iedereen te verwezenlijken. De bevolking van de betrokken landen zou na de dekolonisatie haar eigen weg zoeken, maar was door de geschiedenis achtergesteld. Om op eigen kracht verder te gaan zou men van buitenaf geholpen moeten worden die eveneens van buitenaf opgelegde achterstand te overbruggen. In die zin was ontwikkelingssamenwerking dus een correctie op de koloniale tijd: compensatie en herstel. Maar de hulp van buitenaf zou de eigen inspanningen niet vervangen, alleen stimuleren en versterken, zodat de ontwikkelingslanden zelfgekozen doelstellingen sneller en eerder zouden verwezenlijken. Ontwikkelingshulp was een katalysator bij zelfontwikkeling, niet meer dan dat. Maar ook niet minder, want de doelstellingen die ontwikkelingslanden zich stelden moesten wel worden verwezenlijkt. Dat was de gedachte achter de ontwikkelingssamenwerking die in de jaren vijftig en zestig werd uitgedragen. Het was onvermijdelijk dat donoren eigen politieke en economische belangen lieten meespelen, bijvoorbeeld bij de keuze van landen waaraan hulp werd verleend en bij de wijze waarop die hulp plaatsvond, maar in het wereldwijde discours binnen de Verenigde Naties en tussen ontwikkelingsdeskundigen en representanten van ontwikkelingslanden werden die belangen gezien als aberraties, strijdig met de norm. Die norm kwam erop neer dat ontwikkeling bevrijding inhield, beter gezegd: zelf-bevrijding. Ontwikkelingslanden streefden ernaar zich te bevrijden van economische en politieke machten in het buitenland. Tegelijkertijd dienden mensen in ontwikkelingslanden in staat gesteld te worden zich te bevrijden van economische, politieke, sociale en culturele banden die hen binnen de eigen samenleving knevelden. De concepten ‘ontwikkeling’ en ‘ontwikkelingsproces’, het ontwikkelingsbeleid, ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp vloeiden dus voort uit systeemkritiek. Ontwikkeling was zelfontplooiing, naar eigen inzicht, ook als dat haaks stond op de inzichten die gemeengoed waren in het Westen. Ontwikkelingssamenwerking was niet bedoeld als een ‘doekje voor het bloeden’, maar moest wonden genezen en duurzaam herstel inluiden. Dat vraagt om een diepgaande analyse van het ontwikkelingsproces dat zich afspeelt in de desbetreffende samenleving, regio, stad, dorp of natie. Om welke mensen gaat het, wat zijn de onderlinge machtsverhoudingen en de sociale en culturele relaties, waar streven zij naar en waarom? Ontwikkelingsprocessen zijn dynamisch, de samenleving verandert voortdurend en goed ontwikkelingsbeleid verandert mee. Het is nooit uniform, maar altijd situatie specifiek. Beleidsondersteuning mag dus niet gebaseerd worden op een straight jacket benadering. Het is geen kwestie van one size fits all. Die ondersteuning bestaat dus ook niet uit ontwikkelingshulp zonder meer, maar vraagt om een wezenlijke verandering van de economische en politieke relatie tussen degene die gesteund wordt en de donor. Het zouden vanzelfsprekende inzichten moeten zijn, maar dat waren ze niet. Ze botsten op belangen van donoren: behoud van een invloedsfeer in het Zuiden en economisch profijt. Ze botsten ook op Westerse culturele vooringenomenheid, neokoloniaal, technocratisch en arrogant. Vanaf de jaren zestig werden ontwikkelingsbeleid en ontwikkelingssamenwerking gekenmerkt door een ideeënstrijd. Die vond niet alleen plaats tussen politici, beleidsmakers, wetenschappers, stakeholders en experts in het Westen, maar ook met vertegenwoordigers uit het Zuiden zelf. Niet dat er graag naar hen werd geluisterd, in de jaren tachtig zelfs steeds minder, maar de Verenigde Naties vormden een breed platform voor een diepgaande ideologische discussie over de vraag waar het eigenlijk om ging: ontwikkeling door wie, met wie, voor wie en van wie. De inzichten werden aangescherpt. Men moest wel erkennen: economische groei sijpelt niet door naar beneden, maar voedt ongelijkheid. Zonder een meer gelijke verdeling is armoedebestrijding gedoemd te mislukken. Conflicten zijn inherent aan ontwikkeling. Culturele disputen tussen identiteitsgroeperingen zijn net zo belangrijk als economische klassentegenstellingen. Het waren deze en andere voortschrijdende inzichten die ertoe leidden dat de nadruk in het ontwikkelingsbeleid telkens opnieuw verschoof. Van stimulering van economische groei ging het naar bevrediging van basisbehoeften, later naar good governance en duurzame ontwikkeling. Achtereenvolgens kreeg het ene na het andere onderwerp centrale aandacht in het beleid. Critici bestempelden het als modieus, maar het ging telkens om een onderwerp dat aandacht vroeg omdat de aanpak van een vorig probleem een nieuw knelpunt had opgeleverd (economische groei tast het milieu aan; armoedebestrijding heeft pas kans van slagen wanneer de centrale rol van vrouwen wordt erkend, enzovoort). Overstappen naar een andere benadering was niet modegevoelig, maar getuigde van voortschrijdend inzicht. Wat dat betreft verschilt het ontwikkelingsbeleid niet van het beleid in Nederland. Veranderingen in de leerplichtleeftijd, de invoering van de voorschoolse educatie, de CITO test, de overgang van oudere schooltypen als HBS en MULO naar VWO en VMBO, de achtereenvolgende nadruk op de middenschool, het achterstandsonderwijs en een schoolkeuze op latere leeftijd, de instelling van hogescholen naast universiteiten, van bachelor- naast masterdiploma’s, zijn slechts enkele voorbeelden van een snel veranderend onderwijsbeleid. Hetzelfde geldt voor de zorg: veranderingen in kinderzorg, sociale werkplaatsen, thuiszorg, mantelzorg, bejaardenzorg en pleegzorg, alsmede de keuze voor een participatiemaatschappij weerspiegelen niet alleen andere inzichten maar ook nieuwe werkelijkheden in een snel veranderende samenleving. Soms gaan veranderingen in het beleid te snel en lijken ze modieus, maar er vindt altijd terugkoppeling plaats. In het ontwikkelingsbeleid was het niet anders. Nu eens ging het om ideologische tegenstelingen, vaak gebaseerd op eigen ervaringen onder andere machtsverhoudingen, waarbij andere opvattingen werden bestreden. In andere gevallen ging het om voortschrijdend inzicht, waardoor andere dimensies van hetzelfde proces werden belicht zonder eerder belichte dimensies geheel te negeren. Het eerste leidde tot de noodzaak scherpe keuzes te maken, het tweede tot verschuiving in beleidsprioriteiten en een veelkleurig mozaïek.
Het beeld is gekanteld Maar na de eeuwwisseling kantelde het beeld. De wereld veranderde niet geleidelijk evolutionair, maar met een schok, grondig en snel. De verandering was fundamenteel, de omwenteling revolutionair. De globalisering die zich in de jaren negentig had voltrokken bleek de aanzet tot transnationale financialisering en spectaculaire doorbraken in de communicatietechnologie. Economische tegenstellingen werden overschaduwd door cultuurconflicten: etnische en religieuze identiteiten werden binnen en tussen samenlevingen maatgevend voor ontwikkelingsprocessen. Dat had grote gevolgen voor het denken over ontwikkeling en voor het ontwikkelingsbeleid en de ontwikkelingssamenwerking. De ideeënstrijd was niet langer een vruchtbare voedingsbodem voor noodzakelijke herijkingen van het beleid, maar raakte verlamd door transnationale financiële belangen, geopolitieke machtsverhoudingen en het dogmatisme van identiteitsgroepen. Die bleken alle drie onwrikbaar. In het ontwikkelingsbeleid paste men zich aan. Althans, de beleidsmakers op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking en de ontwikkelingshulp deden dat. In plaats van zich te verzetten, te proberen de nieuwe verhoudingen te corrigeren of tenminste de gevolgen op te vangen ging het beleid de doorwerking van de nieuwe werkelijkheid faciliteren en toesnijden naar het belang van de commercie, het kapitaal en geopolitieke machten. Als beleidsmakers op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking niet meer luisteren naar de stemmen uit het Zuiden, verzandt het beleid. Als niet meer wordt geluisterd naar mensen in het Zuiden met heel andere ervaringen dan de onze – mensen die vegeteren aan de onderkant van de samenleving, mensen die vluchten voor onleefbare situaties of voor oorlog en geweld – dan schampt de hulp langs het doel. Als er niet wordt geluisterd naar mensen in het Zuiden met andere opvattingen over mens en samenleving, natuur, goden religie, cultuur en traditie dan in het Westen, dan heeft ontwikkelingsbeleid geen zin. Als diezelfde beleidsmakers alleen nog communiceren met personen en instellingen in het Zuiden van de wereld die net zo denken als zijzelf – de middenklasse, de hogere inkomensechelons, de machthebbers, de commerciële elite – dan werkt ontwikkelingssamenwerking zelfs pervers: de afstand tussen de bovenwereld en de beneden-wereld in het Zuiden wordt groter. De ongelijkheid ook. Zo ontstaat wederzijdse vervreemding tussen ons in het Westen en miljarden mensen in de beneden-wereld van het Zuiden. In Nederland heeft het ontwikkelingsbeleid een middenklasse oriëntatie gekregen. In officiële beleidsstukken wordt openlijk verkondigd dat het gaat om het eigen Nederlandse profijt. Relaties worden aangegaan met landen die het al gemaakt hebben, waar de markt iets te bieden heeft, en met koopkrachtige bevolkingsgroepen. Van de armste landen en van landen die wij instabiel achten, onveilig en met onzeker perspectief, wenden we ons af. Commercie staat centraal. Handel is export, import is minder belangrijk. Export moet gesmeerd worden met ontwikkelingsgeld. Voor de rest willen we liever geen last hebben van de ongelijkheden die daardoor worden veroorzaakt en van de onvrede die dat teweegbrengt. Mensen die daaruit wegvluchten houden we tegen. Ook dat heet tegenwoordig ontwikkelingssamenwerking. We vinden: als het in het Zuiden niet goed gaat, is het hun eigen schuld. ‘Doe als wij’, is de boodschap, ‘dan kun je samen met ons vruchten plukken van de vooruitgang’. Dat was althans de stelling van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), die ontwikkeling definieerde als een “bewuste versnelling van modernisering, een vierdubbele transitie van de economie, de overheid, het politieke systeem en de samenleving, zoals in het Westen is gerealiseerd vanaf de negentiende eeuw”. Modernisering, moet men dat in het Zuiden echt willen? Mag men ook iets anders kiezen? Heeft de transitie van de economie, de overheid, de politiek en de samenleving de afgelopen twee eeuwen alleen maar goeds voortgebracht? Wat te denken van twee wereldoorlogen, de Holocaust, racisme, de klimaatcrisis, massavernietigingswapens, onbeheersbare technologie en de aanslag op de natuur? Is de vooruitgang in het Westen niet mee te ‘danken’ aan de voorafgaande kolonisatie van juist die landen waaraan dit advies wordt gegeven? Wat de WRR aanbeveelt heeft veel weg van de opvatting van Balkenende, die, om de westerse vooruitgang meer dynamiek te geven, pleitte voor een terugkeer van de VOC-mentaliteit van twee eeuwen nog verder terug. Je moet als wetenschapper, adviseur of Europees politicus maar durven! Het is natuurlijk slechts een advies en het dateert al van bijna vijftien jaar geleden, maar wie het huidige beleid van het Westen op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking bekijkt, herkent de ‘witte blik’.
Is er nog ruimte voor ontwikkelingsbeleid? Ik keer terug naar de vraag aan het begin van mijn betoog: Is er in de komende jaren een zinvolle rol denkbaar voor ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp? Kunnen we die vraag beantwoorden, niet door vanuit het heden naar de toekomst te kijken en te proberen de huidige praktijk te verbeteren, maar andersom? Zouden we kunnen uitgaan van een wereld die niet betstaat, maar zou moeten bestaan: een wereld die we ons verbeelden, waarin alle mensen gelijke rechten en mogelijkheden hebben zich te ontplooien, een wereldsamenleving die zo is geordend dat vrede, vrijheid, gelijkheid en mensenrechten worden gegarandeerd, waarin bestaanszekerheid van iedereen wordt geschraagd in een mondiaal verzorgingssysteem, waarin de mens leeft in evenwicht met de natuur en niets wordt ondernomen dat de bestaans- en ontplooiingsmogelijkheden van generaties daarna ondermijnt? “Dream on!” zal ons worden tegengeworpen. Maar als dat een nog niet bestaande, maar wel gewenste werkelijkheid is, waarom zouden we ons daarbij neerleggen? Waarom zouden we niet de vraag stellen welke stappen nu kunnen worden gezet om die werkelijkheid toch ooit te realiseren? Met andere woorden: is er vandaag de dag ruimte voor verbeelding aan de macht? En wat zou de ontwikkelingssamenwerking aan de verwezenlijking van die droom kunnen bijdragen? Getrouw aan de oorspronkelijke idee achter het concept ontwikkelingssamenwerking als onderdeel van een wereldorde die in de jaren veertig werd geschapen om de wereldcrises van die tijd het hoofd te bieden, zou de ontwikkelingssamenwerking zich vandaag tot taak kunnen rekenen een antwoord te vinden op de huidige crises. Want als de droom van een rechtvaardige en duurzame wereld ergens door wordt verstoord, dan is het door de nachtmerries van deze tijd. Dat zijn er heel wat. De mogelijkheden van vooruitgang, zelfs het bestaan en overleven van zeer veel mensen in Noord en Zuid, Oost en West worden bedreigd door:
Die zes ontwikkelingen zijn niet incidenteel of tijdelijk. Ze zijn structureel en hangen met elkaar samen. Alle tekens staan in de verkeerde richting. We zitten gevangen in een systeemcrisis. Die valt niet te kleineren, zoals door de voorzitter van het VNO, die stelde dat er weliswaar een klimaatprobleem is, maar dat het einde van de beschaving niet aan de orde is. Dat is het wel zeker en voor een aanzienlijk deel van de wereldbevolking is het al dichtbij. De systeemcrisis is ook niet op te lossen met louter technocratische instrumenten, zoals geo-engineering, kunstmatige intelligentie of genetische modificatie van landbouwgewassen. Die brengen onvermoede risico’s met zich mee op onbeheersbare gevolgen. De crises kunnen niet ontkend worden. Ze kunnen ook niet meer voorkomen worden. Ze zijn er en ze zijn groot. Wat we wel kunnen voorkomen is dat zij steeds verder escaleren, dat zij elkaar nog meer versterken en dat de gevolgen afgewenteld worden op armere landen en kwetsbare bevolkingsgroepen, waarbij de grote mogendheden, de financiële elite en de middenklasse de dans ontspringen. Dat vraagt om een systematische ontwikkelingsstrategie, vooruitblikkend naar een verbeelde en betere toekomst, op basis van de waarden en ideeën van destijds. Het vraagt om het opvangen en eerlijk verdelen van onvermijdelijke gevolgen, om correctie van processen die de verkeerde kant uitgaan, om strijd tegen machten die daar bewust op uit zijn en verzet tegen belangen die de eigen comfortzone van grotere betekenis achten dan de kans van medemensen om überhaupt te overleven. Dat vereist een vergaande herijking van ontwikkelingssamenwerking, niet een beetje meer ontwikkelingshulp, maar een grondige herziening van onrechtvaardige machtsverhoudingen die het ontwikkelingsproces in de wereld domineren. Ontwikkelingssamenwerking zal zich in de komende jaren niet meer moeten richten op de katalysering van economische groei van ontwikkelingslanden. Dat doel is in de afgelopen vijf en zeventig jaar wel bereikt. De meeste landen kunnen dat verder op eigen kracht, met hulp van de markt. Publieke financiering van buitenaf, ontwikkelingshulp, is voor dat doel niet meer essentieel. Ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp zullen in de toekomst moeten worden toegespitst op het tegengaan van de zes bovengenoemde catastrofes: de klimaatcrisis, oorlogsdreiging, bittere armoede, de noodzaak te vluchten voor onheil, de erosie van democratie en mensenrechten en, last but not least, de ontmanteling van de rechtsorde in de wereld. Om de gedachten te bepalen geef ik voor ieder van deze zes uitdagingen drie tendensen aan die het huidige beleid bepalen. Vervolgens noem ik voor elk daarvan drie mijns inziens noodzakelijke koerswijzigingen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking.
Klimaat
Wat kunnen we doen?
Oorlog
Wat kunnen we doen?
Armoede en ongelijkheid
Wat kunnen we doen?
Migratie en vluchtelingen
Wat kunnen we doen?
Democratie en mensenrechten
Wat kunnen we doen?
Internationale rechtsorde
Wat kunnen we doen?
Wat heeft dat alles met ontwikkelingssamenwerking te maken? Alles, althans wanneer we teruggaan naar de kern: ontwikkeling is immers alles, niet alleen economisch, maar ook politiek, klimatologisch, ecologisch, sociaal en cultureel! Als de ontwikkelingssamenwerking minder resultaat had dan beoogd, en soms zelfs het tegendeel bewerkstelligde, dan volstaat het toch niet om piecemeal verbeteringen te bepleiten? Als de toekomst er somber uitziet omdat we met het huidige beleid achter de feiten aanlopen, dan is het toch beter om vanuit die toekomst naar het heden te kijken en na te gaan welke fundamentele veranderingen wenselijk zijn om de verbeelding van een betere toekomst voor alle mensen in Noord en Zuid dichterbij te brengen? Kan dat met bovengenoemde voorstellen? Waarschijnlijk niet. Niet omdat het allemaal te breed uitwaaiert, over terreinen die we niet gewend waren tot het mandaat van ontwikkelingssamenwerking te rekenen, maar omdat het nog te weinig is. Jaartallen, aantallen en bedragen zijn in het bovenstaande niet genoemd. Het is dan ook geen politiek program, maar een denkoefening, out of the box, want het is hoog tijd de verbeelding aan de macht te brengen. Elk van de bovengenoemde punten zal op verzet stuiten: “Niet in ons belang! Links! Onhaalbaar! Dromerij! Onrealistisch! Kijk maar naar de waarschijnlijke uitkomst van de Europese verkiezingen volgende maand. Kijk maar naar de jongste verkiezingen voor de Tweede Kamer en naar de kabinetsformatie. Ze dreigen de hele ontwikkelingshulp de nek om te draaien. Dan moet je toch niet met voorstellen komen die niemand serieus neemt!” Integendeel: juist daarom is het belangrijk te vechten voor een ambitieus alternatief. Zo’n alternatief is duur. In de toespraak over de verbeelding aan de macht pleitte ik voor een verachtvoudiging van de internationale financiële hulpverlening om de uitdagingen aan te gaan. Verachtvoudiging, door deze drie maal achtereen te verdubbelen steeds binnen drie tot vijf jaar. Dat moet mogelijk zijn. Daarbij gaat het dus niet meer om economische ontwikkelingshulp zoals die nu wordt gegeven, maar financiële van beleid om de bedreigingen op zes essentiële gebieden (klimaat, oorlog, armoede, vluchtelingen, democratie, en internationale rechtsorde) het hoofd te bieden: wereldwijde beschermings- en hervormingshulp, humanitaire hulp, sociale bijstand, vluchtelingenhulp, rechtsbijstand en vredeshulp. Daar is veel geld mee gemoeid, maar nog belangrijker is de omkering van het beleid zelf. Wanneer het huidige beleid van Europa, inclusief Nederland, en andere westerse landen op al deze terreinen doorgaat zoals nu, zijn de kosten vele malen hoger.
|
|