De moraal van de vooruitgangIn: Martin Harlaar (red.), “De getemde mens”. Antwerpen en ’s Hertogenbosch: Gompel & Svacina (2021), pp 213-216
Martin Harlaar nodigde mij en een kleine tweehonderd andere auteurs uit om elk afzonderlijk een bijdrage te schrijven voor een bundel artikelen rond de vraag “Waar komt, volgens u, onze moraal vandaan?” De auteurs hadden een verschillende achtergrond en kwamen uit verschillende disciplines. Dat leverde tal van verschillende antwoorden op. Velen verwezen naar de ethologie en schreven dat ook apen en andere dieren over een moraal beschikken. Anderen zochten het antwoord in de sociale psychologie of de cultureel antropologie dan wel in een van generatie op generatie overgeleverde religie. Ik zou het, als econoom, eerder gezocht hebben in de systemen die wij gecreëerd hebben om de samenleving bij elkaar te houden, maar ik waagde mij niet aan een diepzinnig en algemeen geldend antwoord op de vraag “Waar komt de moraal vandaan?” Ik beperkte mij tot zelfonderzoek: ”Waar komt mijn moraal vandaan?”
Waar komt mijn moraal vandaan? Mijn oudste herinnering omtrent goed en kwaad gaat terug tot 1944. Ik was 4 jaar, twee jaar ouder dan mijn broertje. Het was midden in de Hongerwinter en we kregen vriesmeelpap. De kachel brandde al dagen niet meer. De pap was niet opgewarmd en stond stijf op ons bord. Je kon er met je lepel gangen in graven. We voelden de kou in het huis en waren hongerig. Mijn ouders waren in de keuken bezig en lieten ons samen eten aan de tafel in de huiskamer. Ik maakte van de gelegenheid gebruik en at het bord van mijn broertje leeg. Toen hij begon te huilen kwamen mijn ouders terug. Wat daarna gebeurde weet ik niet. Ik zal wel bestraffend toegesproken zijn, maar misschien verweten mijn vader en moeder zichzelf dat zij ons even alleen gelaten hadden en vergaven ze het mij omdat iedereen honger had. Maar ik besefte dat wat ik deed verkeerd was en heb mij altijd geschaamd. Ik zie de pap met de daarin gegraven gangen nog voor me, net als de tafel waaraan we zaten en weet nog precies in welke hoek van de kamer die stond. Mijn broer vertelde mij dat hij zich er niets van herinnert. Hij was toen nog maar twee jaar oud. Maar voor mij was dit het begin van mijn besef van goed en kwaad. Dat besef kwam natuurlijk niet plotsklaps. Het zal zijn gevoed door de opvoeding die ik had gekregen en de zorg die mijn ouders aan ons hadden besteed, maar het werd manifest toen ik voor de eerste keer in mijn leven bewust kwaad had gedaan. In die Hongerwinter ervoer ik ook voor het eerst dat er oorlog was: mijn moeder ging op een hongertocht van op de fiets, mijn vader was soms weg omdat hij zich schuil moest houden, we stonden in lange rijen bij de gaarkeukens, we waren getuige van razzia’s door soldaten met geweren, ik merkte dat ook “grote mensen” bang konden zijn voor anderen, we zagen het brandende Bezuidenhout na het bombardement in maart 1945, vliegtuigen die voedsel uitwierpen en Canadese bevrijders in onze straat. In vergelijking met wat anderen gedurende de oorlog overkwam waren mijn persoonlijke ervaringen verre van schokkend. Maar ik leerde dat al die gebeurtenissen met elkaar samenhingen en dat zij te maken hadden met een verschil tussen goed en kwaad in de wereld, buiten de huiskamer van ons gezin. Zo werd voor mij de oorlog een maatstaf bij het oordelen over goed en kwaad. Dat hielp mij op jonge leeftijd de context te begrijpen: het kwaad is niet alleen het gevolg van persoonlijke tekortkomingen - “zonde”- maar zit ook ingebakken in het systeem. De opvoeding die ik kreeg en de ervaringen die ik opdeed waren het begin van een moreel besef. Die naïeve moraal - “Wat gij niet wilt dat u geschiedt doe dat dan ook een ander niet” - werd later verdiept en aangescherpt door de opvoeding die ik kreeg op weg naar de jaren des onderscheids, in de kerk, op school en aan de universiteit. Ik was vastbesloten geschiedenis te gaan studeren, om te begrijpen wat er verborgen lag achter de actualiteit. Het ging mij niet slechts om de feiten en de verbanden, maar ook om de waarden die daarin besloten lagen, gearticuleerd door zowel de oude Grieken als de denkers in de tijd van de Verlichting. Op het laatste moment zwaaide ik om en koos ik voor economie. Er waren nog geen beperkingen aan de studieduur en de studie werd breed opgezet: aandacht voor de moraliteit van marktmechanismen en een maatschappijanalyse die verder ging dan technieken en modellen. Er was niet slechts één enkele bron. Religie speelde een rol, via preken, Bijbeluitleg en boeken over theologie. Ik ruilde een verticale geloofsdimensie in voor een horizontale: Bijbels geïnspireerde ethiek, “Geloven op maandag”, zelfs toen gold: “God is dood”. Het leidde me op de weg naar de bevrijdingstheologie en de oecumene, die me leerden naar mijn eigen westerse samenleving te kijken met de ogen van mensen met een andere etnische, culturele of religieuze achtergrond. In de jaren vijftig confronteerden zij mij met de verdorvenheid van het kolonialisme, in de jaren zestig met de schande van het racisme en in de jaren zeventig met het kwaad van armoede en ongelijkheid. Ook dat waren, net als oorlog, misdaden die voortvloeiden uit machtsverhoudingen. Maar ik leerde ook dat het binnen de samenleving mogelijk was het goede te bevorderen via democratie en recht. Daarbij speelde de internationale dialoog over levens- en wereldbeschouwingen een belangrijke rol. Vanuit de Verenigde Naties kreeg ik het Charter van de Rechten van de Mens aangereikt als norm. Binnen de Wereldraad van Kerken discussieerden we over de verantwoordelijkheid die verbonden is met het rentmeesterschap over de aarde. Binnen de internationale socialistische beweging ging het debat over de vraag wat solidariteit echt betekent. Als minister voor Ontwikkelingssamenwerking leerde ik vooral te luisteren naar de opvattingen die mensen buiten de westerse samenleving hadden over hun eigen ontwikkeling en vooruitgang, over de uitbuiting, uitsluiting en uitstoting die zij ervoeren en over het recht beschermd te worden tegen onderdrukking, discriminatie en geweld.
Waar zou onze moraliteit vandaan moeten komen? Ik heb mij dus gelaafd aan vier bronnen van moraliteit: de (Christelijke) opvoeding die ik als kind had gekregen, persoonlijke ervaringen (onder meer als kind in de oorlog), mijn studie (maatschappijwetenschappen) en de dialoog met andersdenkenden en mensen afkomstig uit andere landen en culturen. Het waren levende bronnen: opvoeding, ervaringen, studie en dialoog gingen door, tot op de dag van vandaag. Ik leerde twee dingen. Ten eerste: moraliteit is geen statisch begrip. Morele oordelen kunnen veranderen in de dialoog met andersdenkenden of met mensen die in verzet komen tegen wat als normaal en vanzelfsprekend wordt beschouwd. Ten tweede: een tekortschietende moraal (“het kwaad”) is niet alleen het gevolg van persoonlijke tekortkomingen (“zonde”), maar zit ingebakken in het maatschappelijk systeem waarbinnen mensen functioneren. Maar in die dialoog kreeg ik wel een aantal normen aangereikt die als kernwaarden overeind bleven.
Die kernwaarden verbinden de moraliteit van het persoonlijk gedrag met een opvatting over goed en kwaad in de samenleving als geheel. Over wat dat qua moraliteit betekent heb ik nooit een indringender tekst gelezen dan het opstel “Tien jaar” (tien jaar na Hitlers machtsovername in Duitsland), dat werd opgenomen in Dietrich Bonhoeffers “Verzet en overgave”. Losse citaten zouden er geen recht aan doen. De tekst als geheel is misschien wel de beste richtlijn voor politiek handelen, ooit geschreven. Belangrijker dan de onderzoeksvraag waar onze moraliteit vandaan komt, is de politieke vraag: waar zou onze moraliteit vandaan moeten komen?
Is de publieke moraal vooruitgegaan? Bovengenoemde kernwaarden - mensenrechten, internationale solidariteit, gelijke rechten tussen generaties, een verantwoordelijke maatschappij - zouden samen gezien kunnen worden als fundamenten van een publieke moraal. Dat begrip werd in de bundel artikelen door geen enkele auteur genoemd, ook niet door mij. Alleen Jan Terlouw ging er op in. Zijn bijdrage was de enige waarin het begrip “moraal” van het begin af aan verbonden is met de term “publiek”. Net als ik waagde Jan Terlouw zich niet aan de vraag: “Waar komt de publieke moraal vandaan”. Maar hij wierp een andere vraag op: “Waaraan is de vooruitgang in de publieke moraal gedurende de laatste vijfhonderd jaar toe te schrijven?” Die vraag is beleidsrelevant, want als we het antwoord vinden kunnen we verder. Terlouw zoekt het in een combinatie van technologische vooruitgang, stijging van de welvaart en democratische wetgeving. De bijdrage van Jan Terlouw aan de bundel heeft mij meer geïntrigeerd dan alle andere. Er spreekt optimisme uit: er was vooruitgang en daar kunnen we op voortbouwen. Echter, is de publieke moraal echt verbeterd? In zijn essay maakt Terlouw aannemelijk dat dit zo is. Hij illustreert die vooruitgang met voorbeelden: afschaffing van de slavernij, betere behandeling van dieren, gelijke rechten voor vrouwen, verbod op discriminatie naar seksuele geaardheid. Dat zijn ontegenzeggelijk grote verbeteringen en de drie factoren die Terlouw noemt - technologie, economie en wetgeving - hebben daar inderdaad een grote rol bij gespeeld. Die beschouwing spoort met het vooruitgangsdenken van Steven Pinker, die in zijn boek The Better Angels of Our Nature betoogt dat oorlog en geweld in de afgelopen vijfhonderd jaar zijn verminderd. Pinker schrijft dit toe aan de verbetering van de publieke moraal en de daarop gebaseerde wet- en regelgeving en publieke afspraken. Steven Pinker is een gelovige. Alleen al uit de titels in zijn indrukwekkende bibliografie blijkt hoezeer hij overtuigd is van de onvermijdelijkheid van vooruitgang. Ik heb daar een andere kijk op. Wetenschap en economie hebben in de afgelopen vijfhonderd jaar ontegenzeggelijk grote sprongen gemaakt. Maar of de publiek moraal daarmee gelijke tred heeft gehouden valt te betwijfelen. In diezelfde periode werd het kolonialisme steeds verder verbreid, werden arbeiders binnen ondernemingen die economisch profijt behaalden steeds meer uitgebuit, werden over de hele wereld tal van oorlogen gevoerd met ontelbaar veel slachtoffers, kwamen communistische en nazistische dictaturen op die het geweld industrialiseerden: goelagkampen, genocide en holocaust. Het zou niet eerlijk zijn de door Jan Terlouw geconstateerde vooruitgang af te wegen tegen deze catastrofes. Dat heeft ook weinig zin. Maar ik durf wel te veronderstellen dat de schaal waarop genoemde catastrofes plaatsvonden werd gefaciliteerd door de economische en technologische vooruitgang in die periode. Jan Terlouw is kort geleden negentig jaar geworden; ik ben de tachtig gepasseerd. We zijn allebei nog voor de Tweede Wereldoorlog geboren. De vraag of de publieke moraal gedurende de afgelopen tachtig á negentig jaar is vooruitgegaan, onder invloed van de generaties waarvan wij beiden deel uitmaken, heeft meer beleidsrelevantie dan een dispuut over de ontwikkelingen van de afgelopen vijfhonderd jaar. Als er ooit sprongen zijn gemaakt op het terrein van de technologie en de economie dan gebeurde dat tijdens die laatste tachtig jaar. De medische wetenschap is voortgeschreden als nooit tevoren. Hetzelfde geldt voor de communicatietechnologie en de wapentechnologie. De materiele economische groei lijkt zich aan geen enkele beperking te storen. Maar in diezelfde periode zien we een ongekende verslechtering van de biodiversiteit, een voortdurende en diepe klimaatcrisis, grotere aantallen vluchtelingen en ontheemden dan ooit, steeds meer oorlogen, toenemend etnisch en religieus geweld en steeds scherpere culturele polarisatie. Worden die crises en die tegenstellingen niet gefaciliteerd door dezelfde economische en technologische ontwikkeling die door zovelen wordt nagestreefd en toegejuicht? Vaak zijn zij geen direct, maar een indirect gevolg van wat als economische en technologische vooruitgang wordt verstaan. Indirect, via de tussenschakel van een publieke moraal die wordt bepaald door commerciële krachten en wijd en zijd uitgedragen door middel van een sophisticated communicatietechnologie. Die moraal laat zich aan waarden zoals vastgelegd in het Charter van de Rechten van de Mens – met gelijke rechten voor iedereen, wie en waar dan ook – weinig gelegen liggen. De moraal van de commercie is: profiteer, consumeer, amuseer, geef vrij baan aan de markt, ook bij de allocatie van publieke goederen, ook in situaties van armoede en ongelijkheid, ook wanneer het ecologisch evenwicht wordt verstoord en voor toekomstige generaties onherbergzaamheid dreigt. Het wereldwijde kapitalisme heeft een dwingende publieke moraal geschapen, waaraan door individuen steeds moeilijker valt te ontkomen. Het systeem schrijft mensen weliswaar niet voor hoe zij moeten denken, maar laat hen nauwelijks een andere mogelijkheid. Wie zich verzet en eraan probeert te ontkomen wordt terzijde geschoven. “De meeste mensen deugen”, schrijft Rutger Bregman en ik geloof dat hij gelijk heeft. De mensen deugen, maar de machten niet. Instellingen en personen die zijn bekleed met macht bepalen de speelruimte. Zij creëren de bubbels, ondermijnen de democratie, negeren het publiek belang, eroderen publieke wet- en regelgeving en maken internationale verdragen tot een dode letter. Is een persoonlijke moraal die zich oriënteert op kernwaarden als solidariteit, medemenselijkheid, behoud van de natuur en respect voor de Aarde daar nog wel tegen opgewassen? Is de publieke moraal nog wel onafhankelijk van dat soort machten? Valt een verdere vooruitgang in de publieke moraal nog wel te verwachten? Ik vrees dat het antwoord op al deze vragen ook voor “mensen die deugen” niet positief uitvalt. Twijfel over de ontwikkelingen van de laatste tachtig jaar is misschien relevanter dan blijdschap over de veronderstelde vooruitgang gedurende de laatste vijfhonderd jaar. Het zijn immers vooral de veranderingen van de laatste tachtig jaar die de ontwikkelingen in de komende tachtig jaar bepalen, tot aan het jaar 2100. Net zoals Jan Terlouw zijn bijdrage in De getemde mens begint met een begrip dat door andere auteurs niet wordt genoemd (de publieke moraal), eindigt hij zijn betoog met een ander woord dat in het boek verder weinig voorkomt: het geweten. De politiek en de wet, schrijft hij, zijn verwant met het geweten. Ons gezamenlijk geweten vormt het anker voor de publieke moraal. Dat vormt reden tot hoop: als het geweten zuiver is, ontstaat ruimte voor een publieke moraal die medemenselijkheid garandeert. Maar de hemeltergende gewetenloosheid van politieke leiders, in Nederland en Europa, die vluchtelingen weren, ook wanneer zij gedoemd zijn ten onder te gaan, belooft weinig goeds.
Jan Pronk
Samengesteld uit: Jan Pronk, “Waar komt de moraal vandaan?” in: Martin Harlaar (red.), De getemde mens. Waar komt (volgens u) onze moraal vandaan? pp. 213-216, Antwerpen en ’s Hertogenbosch: Gompel & Svacina (2021) Jan Pronk, “Vooruitgang?”, in: Annette Mul (red.), Voor altijd Jan. 90 brieven aan Jan Terlouw, pp. 146-151, Amsterdam: The Optimist (20
Bronnen Dietrich Bonhoeffer, Widerstand und Ergebung, München: Chr. Kaiser Verlag (1951) Rutger Bregman, De meeste mensen deugen, Amsterdam: De Correspondent (2019) Steven Pinker, The Better Angels of Our Nature, Penguin Books (2012)
|
|