Het recht van de sterksteIn: Vice Versa, Jaargang 52, Winter 2018/19, pp. 20-23Engelse schilders uit de negentiende eeuw, zoals de sociaal realisten Luke Fildes en Frank Holl, waren meesters in het portretteren van de armoede. Zij schilderden de ellende, werkloosheid, ziekte en dood van de onderklasse in eerste halve eeuw na de industriële revolutie: lange rijen van mensen wachtend op de bedeling, gezinnen die bericht ontvangen van het verongelukken van een zoon of echtgenoot in mijnen, of een vrouw die een doodgeboren kind ten grave draagt. Ze grijpen de hedendaagse toeschouwer nog steeds naar de keel. Hoe keken de tijdgenoten er naar? Een enkel schilderij veroorzaakte opschudding, omdat de tegenstelling tussen arm en rijk wel erg indringend was verbeeld. Sommige critici schreven dat het voor kunstenaars geen pas gaf dergelijke thema’s te kiezen: armoede is lelijk, strijdig met het schoonheidsbegrip en hoort dus niet thuis in de kunst. Anderen waren subtieler en wezen op het pittoreske van de afgebeelde armoede of op het vermogen van de schilderijen de emoties te bespelen. Frank Holl werd zelfs uitdrukkelijk gefeliciteerd omdat hij er in geslaagd was sentimenten op te wekken zonder aan te klagen. De grenzen van de goede smaak mochten immers niet worden overschreden. Wat als goede smaak geldt, heeft tegenwoordig een andere lading dan destijds. Maar de grens tussen sentiment en verontwaardiging trekken we nog steeds. Geroerd, ontroerd door beelden over honger, oorlog of vluchtelingen wil een modale toeschouwer nog wel worden, niet te beroerd om een gift over te maken. Maar echte pijn doet het niet. Armoede en sociale marginalisering worden door de goegemeente - en ook door politieke leiders - nog steeds niet gezien als een teken dat het systeem faalt en aan een grondige hervorming toe is. Integendeel, ongelijkheid en ontheemding worden gezien als verschijnselen uit een andere wereld, waar weinig aan te doen is, behalve dan er een dijk omheen te leggen, zoals om wassend water, of een muur om wassende aantallen slachtoffers tegen te houden, zodat wij er althans niet door getroffen worden. In een van zijn eerste boeken, Oliver Twist (1838), en later in onder meer Bleakhouse en Hard Times had Charles Dickens armoede en onrecht beschreven op een wijze die velen de ogen had geopend. In zijn laatste boek, Our Mutual Friend (1865), had hij iemand neergezet die op het verschijnsel armoede als volgt had gereageerd: “Ik wil er niets van weten. Ik wil er niet over praten. Ik wil het niet zien.” De lezers begrepen: die uitspraak is een aanklacht tegen de spreker zelf, subtiel verwoord door Dickens. Toen Dickens stierf maakte Fildes een schilderij waarop hij alleen de lege stoel in diens studeerkamer afbeeldde. Dickens, de man die als geen ander met woorden kon schilderen, was niet meer. De stoel van de aanklager stond er verloren bij. En Fildes verzuchtte met zijn penseel: er rest slechts leegte. Veertig jaar later schreef George Bernard Shaw een toneelstuk over armoede waarin een van de hoofdpersonen zich nog onbarmhartiger opstelde dan degene die Dickens ten tonele had gevoerd. Het stuk droeg als titel Major Barbara (1905). De hoofdpersoon is een majoor uit het leger des Heils, die niet zozeer geïnteresseerd is in liefdadigheid, maar zich strijdbaar opstelt en pleit voor radicale sociale hervormingen. Daartegenover plaatst Shaw de rationeel denkende ondernemer Undershaft, haar vader, een wapenfabrikant die armoede beschouwt als een zonde, niet van de samenleving maar van mensen die arm zijn. Undershaft gaat nog een stap verder: armoede is een misdaad, want, zo zegt hij: “armoede vergiftigt ons in morele zin, armoede doodt het geluk in de samenleving, armoede maakt ons bang en dwingt ons om onze eigen vrijheden opzij te zetten.” Zijn dochter brengt daar tegenin dat dit een wel erg zelfzuchtige opvatting is, gespeend van scrupules. “Niets daarvan”, is het antwoord: “Ik heb altijd de sterkste scrupules gehad ten opzichte van honger en armoede. De moralisten hebben geen gewetenswroeging: die maken van armoede een deugd. Ik echter ben liever een dief dan een arme, liever een moordenaar dan een slaaf. Ik ben liever geen van beide, maar als ik echt zou moeten kiezen, in hemelsnaam, ik zou het meer dappere en morele alternatief kiezen. Ik haat armoede en slavernij meer dan andere misdaden. En laat ik je dit vertellen: eeuwenlang hebben armoede en slavernij stand gehouden tegen alle beschouwingen en preken in. (…) Preek niet tegen ze. Argumenteer niet met ze. Dood ze.” Dat is de laatste stap. De omkering van de moraal. Undershaft wordt door Shaw neergezet als de absolute tegenvoeter van Majoor Barbara. Terwijl zijn dochter, getroffen door de aanklacht die in de armoede besloten ligt, de oorzaken wil bestrijden door sociale hervormingen, reageert Undershaft geheel anders. Hij voelt zich niet, zoals de bezoekers van tentoonstellingen van de werken van Frank Holl, geroerd door het schilderachtige of romantische beeld van de armoede, noch door sentimenteel medelijden. Hij is verre van bereid met liefdadigheid te reageren, laat staan met hervormingen. Sterker nog, hij is niet eens iemand die, om te voorkomen geroerd te worden tot een aalmoes verleid te worden, de ogen sluit, de armoede negeert en het bestaan ervan ontkent. Nee, de reactie van Undershaft is die van een persoon die er wel degelijk door geraakt wordt … en terugslaat. Zijn reactie is niet onverschillig of defensief, niet eens louter meedogenloos, maar agressief: dood aan de armoede, dood aan de armen. De samenleving heeft in zijn optiek geen schuld aan de armoede; het is omgekeerd: de armoede heeft schuld aan de samenleving. Het is de schuld van de armen dat de samenleving niet volmaakt is. Zij zijn verantwoordelijk voor het falen van het systeem. Denken beschaafde mensen echt zo? Shaw schetste in zijn toneelstukken niet de werkelijkheid, maar nam als kunstenaar de vrijheid zijn lezers en toeschouwers een spiegel voor te houden die de werkelijkheid uitvergrootte. Op hun beurt deden de Dead Kennedy’s dat toen zij in 1980 een single uitbrachten met als titel Kill the Poor. Het is adembenemende tekst, gezongen op het ritme van mitrailleurvuur. Het was de tijd van de neutronenbom, die mensen kon doden zonder de omgeving te verwoesten, zodat, aldus de song, mensen die toch geen uitzicht meer hadden, konden worden weggevaagd om anderen meer ruimte te geven. Immers, zo zongen de Dead Kennedy’s, efficiency en vooruitgang behoren aan ons, niet aan de vijand: de armen. Is dat te sterk uitvergroot? Het lijkt extreem, maar wie zal niet onderkennen dat de hedendaagse werkelijkheid ermee correspondeert? Het is de mentaliteit die past in het egocentrische denken van gegoede burgers, die zich koste wat kost en zonder gewetenswroeging wensen af te schermen van degenen die het in de samenleving minder goed getroffene hebben. Die afscherming kan verschillende vormen aannemen: liefdadigheid om het geweten te sussen, zappen naar een ander kanaal, hoge uitgaven voor beveiliging, de opvattingen van de eigen groep tot een religie verheffen, discriminatie, apartheid, uitsluiting, uitstoting en, ten slotte, geweld tegen degenen die zich daar niet bij neerleggen. We geven een beetje ontwikkelingshulp en een beetje humanitaire hulp. We maken ons wijs dat die hulp toch niet helpt, en dat dit de schuld is van de hulpontvangers, de armen. Maar hulp in de huidige vorm helpt slechts een kleine groep armen en ontheemden, even, en slechts een beetje. En een groot deel van de hulp wordt gebruikt ten eigen bate, om de verdiencapaciteit van ons eigen land te ondersteunen of om machthebbers in andere landen overeind te houden, die zich tegen hun bevolking keren en zelfs doden. Op die manier kunnen we ons in het westen veilig voelen, comfortabel en, aldus de Dead Kennedy’s, ‘vrij’. Maar hulp zonder meer fungeert als aflaat voor het geweten, als een mechanisme dat het doen uitblijven van sociale hervormingen weliswaar niet legitimeert, maar wel vergemakkelijkt. Concentratie op alleen humanitaire bijstand aan de slachtoffers bevestigt het uitstel van politieke actie gericht op het wegnemen van oorzaken van tegenstellingen. Aldus worden armoede, ongelijkheid en onrecht meer en meer genegeerd, hun omvang gekleineerd en hun oorzaken weggeschreven. Dat moge niet het geval zijn in wetenschappelijke geschriften en ook niet in de hedendaagse literatuur of in films - althans buiten Nederland - , maar wel in beleidsdocumenten, in het beleid zelf en in het politieke discours daaromheen. Geweld tegen de armen heeft vele gezichten, niet alleen het geweld dat in ontwikkelingslanden tegen de eigen bevolking wordt uitgeoefend door ongure machtshebbers als Bashir, Sisi en Assad en door moordende drugsbaronnen in Latijns Amerika, maar ook het geweld waarvoor Westerse democratieën verantwoordelijk zijn. Het schieten op Palestijnse burgers in Gaza die zich keren tegen de bezetting, de inzet van drones die slachtoffers maken onder de burgerbevolking in Afghanistan, politieke en militaire steun aan Saudische bombardementen in Yemen, het wegkijken van honger en armoede in Centraal Afrika, het opdringen van neoliberale marktvoorwaarden die de bestaansmogelijkheden van zwakke en kwetsbare bevolkingsgroepen ondermijnen, het tegenhouden van vluchtelingen aan de grenzen van Europa, het doen wegkwijnen van vluchtelingen in zogenaamde opvangkampen in de regio, land grabbing door multinationals die de inheemse bevolking verdrijven, klimaatverslechtering in het Zuiden veroorzaakt door de geaccumuleerde uitstoot van Westerse broeikasgassen, geaccumuleerd gedurende de anderhalve eeuw die verstreek sinds Dickens schreef over Hard Times in het Westen. Vele gezichten, maar dezelfde mentaliteit: de armen doen er niet toe, zijn ons tot last, een kostenpost, meer niet. Wij willen ze niet zien. Zij bestaan niet. En voor zover zij toch bestaan zouden ze niet horen te bestaan, hebben zij niet het recht om te bestaan en zeker niet dezelfde rechten als wijzelf. Een dergelijke mentaliteit is een uiting van sociaal darwinisme: de gedachte dat de Darwinistische theorie van de survival of the fittest niet alleen opgaat in de natuur, maar ook in de maatschappij. Dat leidt tot een moraal gebaseerd op het recht van de sterkste en tot het streven naar vooruitgang voor de samenleving en de mensheid als geheel door zich te ontdoen zwakke en onwenselijke elementen. De armen vormen in die optiek een ballast voor de samenleving, een niet te tolereren plaag, die bestreden moet worden. Die gedachte deed opgeld in het midden van de negentiende eeuw, doch leek kort na de daaropvolgende eeuwwisseling verdwenen, mede onder invloed van het toegenomen sociale en politieke verzet tegen de uitbuiting door de kapitalistische industrieel systeem, beschreven door Marx en Dickens. Maar sedert de opkomst van het neoliberale marktdenken is het sociaal darwinisme weer geheel terug. Vanaf het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw verschenen van de hand van Jan Breman tal van publicaties over de grote sociaaleconomische transformatie in Azië en haar gevolgen voor de onderklasse. Tot de meer recente daarvan behoren Outcast Labour in Asia (2010) en At Work in the Informal Economy of India (2013). Naar mijn mening behoort het werk van Jan Breman tot het beste dat in de afgelopen halve eeuw over processen van ontwikkeling is geschreven. Het is gebaseerd gedegen veldonderzoek, geen momentopnames, maar bestudering van ontwikkelingen in dorpen en regio’s over lange periodes, daar geruime tijd verblijvend en regelmatig terugkerend. Zo hoort onderzoek te worden verricht. Breman heeft moeten concluderen dat in de gebieden die hij onderzocht niet van ontwikkeling kan worden gesproken: geen verbetering, althans niet voor het overgrote deel van de bevolking, maar verslechtering, verpaupering, ontworteling en ontheemding. Dat ging, zo stelt hij, gepaard met een wederopleving van de theorie van het sociaal darwinisme als richtinggevend voor tal van beleidsmakers in Zuid Azië: de armen zijn zelf de schuld van hun armoede. Die opvatting wordt tegenwoordig ook in het Westen steeds meer gehoord. Westerse opinieleiders en beleidsmakers roepen dat arme bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden en vluchtelingen die daarvandaan komen de ellende aan zich zelf te wijten hebben. Die opinie wint ook binnen Europa veld: sociaal beleid gaat er van uit dat vreemdelingen mindere mensen zijn, dat werkloosheid het gevolg is van onvoldoende inzet van werkzoekenden, dat kwetsbare groepen die met schulden te maken krijgen daarvoor beboet moeten worden, net als mensen die niet slagen voor een inburgeringsexamen. De fractievoorzitter van de grootste politieke partij in Nederland stelde kort geleden voor de algemene bijstand aan mensen die dat nodig hebben, een verworvenheid van de sociale welvaartsstaat bevochten door Willem Drees en Marga Klompé, niet langer te beschouwen als een recht, maar als een gunst die stapsgewijs verdiend moet worden met goed gedrag. Killing the Poor: dat kan rechtsreeks, zoals bepleit door Undershaft, aan de kaak gesteld door de Dead Kennedy’s en toegepast in Yemen en elders. Maar het kan net zo schaamteloos en kosteneffectief door mensen het leven eenvoudig onmogelijk te maken, zodat zij geleidelijk aan het oog worden onttrokken. En als we hen niet meer zien, bestaan ze niet meer en hoeven we ons er niet meer om te bekommeren, laat staan het systeem aan te klagen. De stoel die Fildes schilderde is niet leeg, maar omgegooid. |
|