Het verleden werkt doorIn: Vice Versa, Jaargang 54, nummer 3, Winter 2020/21, pp. 42-45Kolonialisme is meer dan een huwelijk tussen imperialisme en kapitalisme, het is onderdrukking en discriminatie, gepaard met geweld, slavernij, andere vormen van gedwongen arbeid en racisme. Die giftige cocktail die het westen het zuiden dwong te drinken werd een systeem dat honderden jaren de verhoudingen in de wereld beheerste. Hoe dat voor de mensen aldaar in talloze landen heeft uitgewerkt is in vele studies beschreven en kan niet meer worden ontkend. Maar het wordt in het westen wel nog steeds gebagatelliseerd dan wel verklaard als verschijnsel dat voortsproot uit de toenmalige tijdgeest en daarom vergeeflijk geacht. Het zou bovendien minder erg zijn dan wordt beweerd en ook veel goeds hebben gebracht. Trouwens, zo luidt dan het slotakkoord van deze oratio pro domo, beschavingen en machthebbers in Afrika, Azië en de Arabische wereld hebben zich in bepaalde perioden van de wereldgeschiedenis net zo gedragen als het westen. Diegenen die dergelijke nuanceringen hanteren voegen daar vaak aan toe dat het verleden niet zou mogen worden beoordeeld met de morele maatstaven van vandaag. Daarmee wordt miskend dat het koloniale verleden doorwerkt in de huidige tijd. Die doorwerking wordt liever ontkend, want dat ontheft ons van verantwoordelijkheid. Voor het verleden zijn wij inderdaad niet verantwoordelijk, maar wel voor de manier waarop we omgaan met de vruchten daarvan. Het westen heeft zich door andere landen te koloniseren achter te stellen, een voorsprong verworven in welvaart en macht. Gebruiken we deze om die voorsprong nog verder te vergroten door discriminerend beleid, of zijn we bereid een stap terug te doen en de vruchten van onze voorsprong met anderen te delen en hen voorrang te geven? Was dat niet de reden waarom zeventig jaar geleden ontwikkelingssamenwerking werd geïntroduceerd, als een middel om aan eertijds gekoloniseerde landen opgelegde achterstanden te corrigeren en hen - zoals dat tegenwoordig heet - een boost te geven, zodat zij als nieuwe onafhankelijke landen op eigen kracht verder konden gaan? Wij slaven van Suriname Zeker in het internationale ontwikkelingsbeleid dat gericht is op verbetering en vooruitgang is kennis van de geschiedenis essentieel. Dat geldt zeker voor de koloniale geschiedenis van ons land. Bij het schrijven van mijn boek Suriname. Van wingewest tot natiestaat herlas ik het indrukwekkende relaas van Anton de Kom, Wij slaven van Suriname. De giftige cocktail van het Nederlandse kolonialisme is door geen ander zo indringend beschreven als door hem. Hij schreef het in 1934 in een taal en een stijl die op lezers in 2020 geen gedateerde indruk maakt. Integendeel, de bewoordingen zijn helder, de argumenten overtuigen, de redenering sluit en de overduidelijk aanwezige emotie van de aanklacht neemt niet de overhand. De Kom staaft zijn beweringen met feiten, puttend uit officiële bronnen van het koloniale regime in Paramaribo en Den Haag. Twee dingen vielen bij herlezing extra op. Ook voordat De Kom zijn aanklacht schreef hadden andere auteurs en onderzoekers zich kritisch uitgelaten over de wantoestanden onder het koloniale regime en over de schandelijke behandeling van tot slaaf gemaakte Afro-Surinamers. Zo citeerde De Kom de geschiedschrijvers Hartsinck en Wolbers, die reeds in respectievelijk 1770 (!) en 1861 studies publiceerden – Hartsinck: Beschrijving van Guiana of de wilde kust in Zuid-Suriname; Wolbers: Geschiedenis van Suriname – waarin de gruwelpraktijken van de plantage bezitters, onder verantwoordelijkheid van het koloniale regime, onverbloemd werden gedocumenteerd. Geen bewindspersoon in Nederland kon zich er halverwege de tweede helft van de achttiende eeuw of later op beroepen niet te weten wat zich afspeelde. Een tweede punt dat extra aandacht verdient is dat er in de feitelijke verhoudingen in Suriname weinig veranderde nadat de slavernij was afgeschaft. Het uitbuiten en afbeulen van arbeiders gingen onverminderd door. De belangen van het kapitaal dat zetelde in Nederland stonden voorop. De bevolking verpauperde verder en bleef slachtoffer van willekeur en rechteloosheid. “Dag en dag wordt het erger met de scheiding, welke gemaakt wordt tussen blank en bruin”, citeert De Kom een Surinaamse krant uit 1931. Ook in het postkoloniale tijdperk waren raciale discriminatie en vernedering aan de orde van de dag. Het systeem was niet veranderd. Koloniaal profijt van onvrije arbeid Aan de overzijde van de oceaan werkte het Nederlandse koloniale systeem op dezelfde wijze uit, ook al was het iets anders georganiseerd. Jan Breman heeft het recentelijk nog eens grondig geanalyseerd in zijn studie Koloniaal profijt van onvrije arbeid (2010) over de koffiecultures op Java in de achttiende en negentiende eeuw. Aanvankelijk waren de boeren gedwongen een groot deel van hun tijd op de plantages te werken en herendiensten te leveren, zoals de verzorging van koloniale gezagsdragers. De gedwongen mobilisatie van arbeid en grond legde beslag op de bestaansbronnen van de bevolking zelf. Dat had gevolgen voor de lokale economie, de sociale verhoudingen en het levenspeil. De onderwerping van de bevolking vond getrapt plaats, via de inheemse volkshoofden. De afhankelijkheid van de eigen elite werd erdoor bestendigd en verscherpt, omdat die elite dienstbaar moest zijn aan het koloniale regime en deze dienstbaarheid uitoefende door de eigen bevolking te knechten. Het was slavernij in een getrapt systeem, op een doortrapte wijze uitgedacht door de koloniale overheerser: alle profijt ging naar de kolonisator, alle lasten kwamen voor rekening van de inheemse bevolking en hun leiders. In de negentiende eeuw werd dit systeem herzien. Daar waren verschillende redenen voor, maar de kern was dat koloniale staatsexploitatie werd ingewisseld voor een koloniale exploitatie op basis van vrije marktwerking. De onderwerping aan hun eigen volkshoofden maakte plaats voor een rechtstreekse onderschikking aan het gouvernement. Hat was zelfs een dubbele onderschikking, want door de introductie van vrije marktwerking werden landarme boeren en landloze knechten gedwongen rond te trekken om werk te zoeken. De onderklasse moest zwerfarbeid verrichtten. Vrij toegang tot ongebruikte grond werd hen ontzegd waardoor hen agrarische bestaansbronnen werden ontnomen. Zo kwam een arbeidsreserve op de markt waarvan het bedrijfsleven op aantrekkelijke voorwaarden – karige lonen zonder reguliere werkcontracten – profijtelijk gebruik kon maken. De koloniale uitbuiting leidde dus tot afroming van een economisch surplus dat in Indië werd gecreëerd, maar in Nederland werd aangewend om daar de economische groei te financieren. Dat is de kern van het koloniale systeem: koloniaal profijt resulteert in een langdurige voorsprong van koloniale mogendheden. Die kan vervolgens worden gebruikt om de economische ontwikkeling van voormalige koloniën te dwarsbomen. De voorsprong bestendigt zichzelf. De onderkant van de economie Wanneer een land onafhankelijk wordt verandert er veel, maar niet alles, en ook niet van de ene op de andere dag. Staatkundige onafhankelijkheid, een juridisch begrip, leidt niet vanzelfsprekend tot politieke onafhankelijkheid en zeker niet tot economische autonomie. De elite in een nieuwgevormde onafhankelijke staat zal de verworven autonomie anders ervaren dan de onderklasse. De elite krijgt de kans nu ook zelf te profiteren, hetzij door regelrechte onderdrukking van de eigen bevolking, hetzij door zich te voegen in de regels van het internationale economische systeem die nog steeds worden bepaald door de macht en het kapitaal van de voormalige koloniale heersers. Voor de onderklasse verandert echter weinig: zij blijven arm, zonder bestaansbronnen, afhankelijk en dolend. Die verhoudingen in een staatkundig postkoloniale natie zijn door Jan Breman geschetst in een serie opeenvolgende studies over India in de jaren zestig tot kort na de wisseling der millennia. Twee recente zijn The Poverty Regime in Village India (2007) en Outcast Labour in Asia (2010). De ondertitel van dat laatste boek is Circulation and Informalization of the Workforce at the Bottom of the Economy, dezelfde circulatie als die van de zwerfboeren op Java in de negentiende eeuw. De studies beschrijven de transformatie van economische verhoudingen in Azië ten gevolge van modernisering, urbanisatie, industrialisatie en de introductie van kapitalistische marktmechanismen in de landbouw. Tallozen hebben niet kunnen profiteren van de economische vooruitgang in India na de in 1947 bevochten onafhankelijkheid, maar zijn achteropgeraakt. De druk op kleine boeren en landarbeiders is steeds zwaarder geworden. Zij raakten gevangen in een cirkelgang van hoge kosten voor water, zaaigoed en kunstmest, geringe productiviteit en lage oogstopbrengsten. Woekerkredieten leidden tot hoge schulden en inbeslagneming van hun grond door crediteuren, grotere boeren en (veelal afwezige) landheren. Landloze boeren gingen behoren tot een nieuwe arbeidsreserve die werk zocht in de steden, in de bouw en de industrie. De Industrielle Arbeidsarmee waarover Marx schreef in de negentiende eeuw is tegenwoordig te vinden in de ontwikkelingseconomieën van Azië. Breman beschrijft de ontworteling van de rurale bevolking, die noopt tot migratie om elders werk te zoeken, vaak circulerend tussen stad en platteland. Dat is doorgaans zware seizoensarbeid, meestal informeel werk, van dag tot dag onzeker, lange werktijden, onmenselijke arbeidsomstandigheden en lonen beneden het bestaansminimum. Grote groepen mensen zien zich gedoemd tot een bestaan aan de onderkant van de economie, zonder perspectief. Neoliberaal economisch beleid verkleinde de toegang tot publieke voorzieningen en ontnam het uitzicht op verbetering van hun abominabele huisvesting en behoorlijk onderwijs en gezondheidszorg. Grote groepen mensen werden gedoemd te circuleren binnen een onderklasse, zonder mogelijkheid te ontsnappen. Voor hen is er geen economische vooruitgang en sociale stijging. Zij worden geëxploiteerd door kapitalistische ondernemers, vergeten door onderzoekers en beleidsadviseurs, buitengesloten door de middenklasse en genegeerd door politici die hun basis hebben gevonden in die middenklasse. Datzelfde beeld dringt zich op in andere ontwikkelingslanden. Sommige hebben een tamelijk hoge groei weten te verwezenlijken, hoger en langduriger dan enkele decennia geleden ook door ontwikkelingseconomen werd verwacht. Maar de keuze van een liberaal economisch model heeft aan de onderkant van de inkomenspiramide niet tot minder armoede geleid, wel tot grotere ongelijkheid. De wijze waarop de groei werd bevorderd ging ten koste van grote groepen mensen. Dat is het gezicht van de moderne economische ontwikkeling: velen profiteren wel degelijk, maar zeer vele anderen worden stelselmatig buitengesloten. Dat is geen verschijnsel van voorbijgaande aard, maar structureel. We zien hetzelfde ook in het westen: mensen die altijd al deel uitmaakten van de lagere inkomensgroepen zakken ten gevolge van de crises van vandaag door het ijs. Immigranten en vluchtelingen die het ‘geluk’ hebben toegelaten te worden, komen terecht aan de rand van de samenleving. Degenen die dat geluk niet ten deel valt en bovendien niet eens meer terug kunnen, verdwijnen in limbo. Raciale discriminatie Koloniale onderdrukking door witte overheersers uit het westen kon niet plaatsvinden zonder discriminatie van de - niet witte - inheemse bevolking. Het systeem was racistisch en de geesteshouding van de machthebbers was navenant. Breman citeert documenten waarin stond dat ”de Javaan tot den arbeid als het ware gelijk de beesten met dwang en slagen moet gedreven worden. Het is meer dan twijfelachtig of de bevolking haar ledigen tijd besteedt tot eigen lotsverbetering in plaats van lanterfanten. Zeker werkt de dwangcultuur niet opheffend, maar verstompend kan zij toch moeilijk werken op een zo stompe populatie”. Het witte superioriteitsgevoel druipt ervan af: “Een natie als de onze, die dag en nacht gewerkt heeft en goed en bloed heeft geofferd, zonder omzien, om haren rang in die beweging voorwaarts te houden”. Zo’n natie is toch ver verheven boven het volk op Java, “zonder merg of pit, uit eigen kracht onbekwaam om zich te ontworstelen aan de sleur van een dommelend voortbestaan.” Daarom spreekt het toch vanzelf dat dit volk moet “arbeiden in slaafse dienstbaarheid aan vreemde meesters en te hunner bate om de zegeningen deelachtig te worden van een beschavingstoestand die in het westen alleen door eeuwen van verbitterden kamp was bereikt.” Na de dekolonisatie vonden onderdrukking en discriminatie plaats op grond van een andere identiteit dan het inheems zijn: een andere etnische groep, religie, kaste, huidskleur of tongval. Machthebbers die beschikten over kapitaal en technologie gebruikten discriminatie als instrument om hun machtspositie te beschermen. Net als in de koloniale tijd werden argumenten gezocht om het systeem een rationele basis te verschaffen: de mensen zouden gevangen zitten in traditionele denkbeelden, onwetend zijn, incapabel, dom en lui, niet in staat hun eigen toekomst vorm te geven. Om vooruitgang en modernisering mogelijk te maken zou het juist in hun belang zijn dat een weldenkende elite de dienst bleef uitmaken. Later kwamen daar andere rationalisaties bij: mensen met een andere afkomst zouden een veiligheidsrisico vormen voor de natie en de cultuur en de waarden ondermijnen die altijd gemeengoed waren geweest. Die discriminatie op verschillende gronden en de argumenten die in stelling worden gebracht om een en ander te rechtvaardigen, vormen ook na het einde van kolonisatie en slavernij een racistisch systeem. Dat systeem bestaat nog steeds, ook in Nederland, ook al denken velen dat het is overwonnen. Dat denken neemt verschillende vormen aan, zoals algehele ontkenning, of verhulling door een woordenspel tussen begrippen als discriminatie, racisme, raciale discriminatie en institutioneel racisme. Anderen erkennen dat discriminatie nog wel plaatsvindt, maar niet op racistische basis, of niet in het algemeen, doch slechts bij uitzondering. De instituties zouden er geheel vrij van zijn, want discriminatie op welke grond dan ook is krachtens artikel 1 van de Grondwet verboden. Voor ontkenning, verhulling of een woordenspel biedt de Verenigde Naties “Declaratie ter eliminatie van alle vormen van raciale discriminatie” (1963) geen ruimte. In die verklaring staat dat een eind moet worden gemaakt aan “segregatie, separatie en apartheid en uitingen van raciale superioriteit”. Het daarop gebaseerde Internationale Verdrag inzake de Uitsluiting van alle Vormen van Discriminatie (1966) definieert raciale discriminatie als “Any distinction, exclusion, restriction, or preference based on race, color, descent, nationality or etnic origin”. De definitie is breed en terecht, want het verschijnsel is omvangrijk en divers. Wie deze definitie hanteert komt er niet onderuit vast te stellen dat in Nederland nog immer gekoesterde gevoelens van witte superioriteit, alsmede praktijken waarbij onderscheid wordt gemaakt naar een of andere afkomst, racistisch zijn. De Declaratie en het Verdrag kwamen tot stand toen vele gekoloniseerde landen onafhankelijk waren geworden. In de Verenigde Naties speelden de nieuwe onafhankelijke landen bij de opstelling van de tekst een belangrijke rol. Beoogd werd een eind te maken aan raciale discriminatie die wortelt in het koloniale verleden. In diezelfde tijd werd een begin gemaakt met ontwikkelingssamenwerking. Daarmee werd iets soortgelijks beoogd: een eind maken aan ongelijkheid en onrecht, wortelend in de koloniale onderdrukking, alsmede aan de doorwerking daarvan in de nieuwe wereldverhoudingen na 1945. Het waren dezelfde wortels. Dus rijst de vraag of de ontwikkelingssamenwerking zelf vrij is gebleven van raciale discriminatie. Ik vrees van niet. Ik ben bang dat discriminatie en ongelijkheid tegenwoordig met ontwikkelingssamenwerking niet worden bestreden, maar bestendigd. De vraag is belangwekkend genoeg om er een afzonderlijk essay aan te wijden. |
|