Jan Pronk

4 Mei

Toespraak Verzetsmuseum Zuid-Holland, Gouda, 4 mei 2011

We herdenken de oorlogsdoden: de gevallenen in de strijd en zij die de dood zijn ingejaagd; gesneuvelde militairen in de meidagen van 1940, slachtoffers van de Holocaust, mensen die hun leven lieten in het verzet en vele anderen, die door de bezetter van ons land zijn omgebracht. We herdenken nog steeds, lang na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Jonge mensen, vele jaren na de oorlog geboren, voegen zich in de rijen van hen die een moment stilte betrachten uit respect voor de doden en voor de offers, toen gebracht. Nieuwe generaties denken na over de betekenis van het herdenken en leggen soms andere accenten. Dat is zinvol. Geschiedschrijving verschaft nieuw licht op wat destijds is gedaan en nagelaten. Nieuwe ontwikkelingen in de wereld en in ons eigen land nopen mensen posities in te nemen. Telkens opnieuw rijst daarbij de vraag in hoeverre de Tweede Wereldoorlog als ijkpunt mag gelden.

Voor de ouderen die de oorlog zelf hebben meegemaakt spreekt dat min of meer vanzelf. Dit jaar verscheen postuum een boekje van de hand van Hans van Mierlo, Het kind en ik. Hij opent zijn verhaal als volgt: “Voor wie de leeftijd ervoor heeft is er een leven vóór de oorlog, een ín de oorlog en een ná de oorlog. Een niet meer weg te branden indeling van je leven, zeker voor de bevoorrechten die er ongedeerd zijn uitgekomen, zoals ik”. Dan vervolgt hij zijn betoog met een beschrijving van zijn ervaringen en gevoelens als kind in de oorlog: “Geen schrammetje, geen familielid te betreuren, geen vrienden geëxecuteerd. Geen verdriet dus, wel angst, felle angst soms en een latente spanning en opluchting als een gevaar geweken is. De herinnering aan die gevoelens wijkt nooit meer en maakt de oorlog tot een geschenk voor het leven. Ik denk iedere dag aan de oorlog”.

De oorlog als een geschenk voor het leven. Het lijkt een anomalie, maar we begrijpen wat van Mierlo bedoelt: de oorlog als een bron van kracht en inspiratie, als een ijkpunt bij het maken van keuzes. De herdenking van de doden - ‘opdat wij niet vergeten’- vanuit een besef dat we het niet opnieuw mogen laten gebeuren. De viering van de bevrijding als een teken van hoop: vrede, vrijheid en recht zijn mogelijk. Ze komen niet vanzelf, vaak pas na strijd, maar de droom kan werkelijkheid worden.

Vrede, vrijheid en recht verwachten is iets anders dan afwachten. Het waarmaken van de verwachting op vrede vraagt iets van onszelf. Dat besef leefde bij de mensen van het verzet. Het was een minderheid, maar wie de doden herdenkt beseft dat die minderheid de richting aanwijst: ‘kies partij, doe iets’.

Ook ik ben een kind van voor de oorlog, maar ik was jonger dan Hans van Mierlo. Ik werd geboren een week of zes voordat de Duitsers ons land binnenvielen en ik was nog maar net vijf jaar toen wij werden bevrijd. Ik heb dus minder herinneringen aan de oorlog dan hij, eigenlijk alleen aan het laatste jaar: de Hongerwinter. Ik koester die herinneringen, omdat het mijn eigen herinneringen zijn, naast de verhalen van mijn ouders. Zo heb ik een keer een razzia gezien. Ik begreep niet wat er gebeurde, maar ik zag dat mannen werden opgepakt en weggevoerd. Ik zag angst. Het was de eerste keer dat ik besefte dat grote, volwassen mensen bang konden zijn voor elkaar.

Ik zag machteloosheid.

Machteloos? Een paar jaar geleden schreef Anna Timmerman een boekje onder die titel, met het vraagteken erachter. Het is een bundel interviews met ooggetuigen van de Jodenvervolging, geen oorlogsmisdadigers, geen verzetshelden, maar omstanders. Het zijn interviews met fatsoenlijke mensen. Zij stonden erbij, keken ernaar, keken soms de andere kant op, hadden medelijden, wilden zich liever niet voorstellen wat de weggevoerde mannen, vrouwen en kinderen te wachten stond, wilden soms liever niet weten. Allen, zij die de feiten verdrongen en zij die hun medemensen niet konden vergeten, voelden zich machteloos. In de interviews zeggen ze zich nog steeds af te vragen hoe machteloos ze nu eigenlijk waren.

Mijn ouders hoorden ook tot de overgrote meerderheid van omstanders en ooggetuigen. Ons gezin woonde in Scheveningen, maar dat werd Sperrgebiet en half Scheveningen werd gedwongen te evacueren. Wij kwamen terecht in Den Haag. Daar kwamen we de oorlog door. Mijn ouders zaten niet in het verzet. Mijn vader was onderwijzer en liep iedere dag een paar uur heen en weer naar school. Een enkele maal moest hij onderduiken. Mijn moeder ging tijdens de laatste Oorlogswinter op hongertocht en dat was zwaar geweest. Het was een kwestie van overleven en je gedeisd houden. Na de oorlog werd er veel verteld en teruggekeken, maar ik heb nooit de vraag gesteld: vind je dat je genoeg gedaan hebt? Ik heb die vraag vaak willen stellen, maar het niet gedurfd. Misschien wilde ik mij niet ondankbaar tonen. Misschien was ik bang voor een wedervraag: wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben? Dat zou een terechte vraag zijn geweest.

Toen ik vorige maand het boek Sarah’s Key las, waarin Tatiana de Rosnay beschrijft hoe in Parijs Joodse gezinnen uit hun huizen werden gehaald – door Franse politiemensen – om te worden weggevoerd naar concentratiekampen en hoe anderen later in die huizen gingen wonen, besefte ik dat ik nog een andere vraag nooit had gesteld: hoe waren wij, na ons gedwongen vertrek uit Scheveningen, op die bovenetage in Den Haag terecht gekomen? We bleven er na de oorlog niet wonen en keerden direct na de Bevrijding naar Scheveningen terug, maar ik weet niet hoe het kwam dat die etage beschikbaar was.

Net als van Mierlo heb ook ik geprobeerd de oorlog als ijkpunt te zien bij beslissingen die ik later nam, in mijn studie, in mijn werk en in de politiek. Maar kennelijk heb ook ik sommige dingen verdrongen, bewust of onbewust, bijvoorbeeld omdat ik niet alle vragen heb gesteld die ik had kunnen stellen. Dat besef voegt zich bij de prangende vraag of ik zelf genoeg heb gedaan - en doe - om onrecht, onvrijheid, discriminatie en geweld tegen te gaan.

Een voormalig Frans verzetsman, Stephane Hessel, die ik na de oorlog heb ontmoet als vooraanstaand diplomaat van zijn land, schreef vorig jaar een pamflet met als titel: Indignez vous! Hessel had gevochten tegen het Duitse leger toen dat Frankrijk binnenviel, was krijgsgevangen gemaakt, had weten te vluchten en zich in Engeland bij Generaal De Gaulle gevoegd, was naar Frankrijk teruggekeerd om samen te werken met het verzet onder Jean Moulin, werd gearresteerd, overleefde twee concentratiekampen (Buchenwald en Dora), wist opnieuw te vluchten en zich bij de geallieerde troepen aan te sluiten. Naar zo iemand wil je luisteren, zeker als hij zich na de Bevrijding is blijven inzetten voor vrede, vrijheid en mensenrechten. Dat heeft Hessel consequent gedaan, ook wanneer hij daartoe van voormalige medestanders afstand moest nemen.

Hessel is thans 93 jaar. Zijn pamflet, dat recentelijk in het Nederlands werd uitgegeven onder de titel Neem het niet! is een vlammend pleidooi om niet te vergeten waar het verzet destijds voor stond. Het ging, zo schrijft hij, niet alleen om de vrijheid van Frankrijk, maar om principes en waarden die zouden zekerstellen dat onze maatschappij, eenmaal bevrijd, een maatschappij zou blijven waarop we trots konden zijn: zonder discriminatie, zonder onrecht, zonder minachting van de zwaksten, zonder een moordende concurrentiestrijd van allen tegen allen, maar met zorg voor elkaar. Daar ging het om en daar gaat het nog steeds om, want, schrijft Hessel, verwijzend naar een recente verklaring van het voormalig verzet: “Het nazisme is overwonnen dankzij het offer dat werd gebracht door onze broeders en zusters (…) en van de volken die zich hebben verenigd tegen de barbarij van het fascisme. Maar die dreiging is niet helemaal verdwenen en onze woede om het onrecht is nog steeds intact”.

Hessel neemt geen partijpolitieke standpunten in, hij vereenzelvigt het populisme in zijn land niet met fascisme, hij noemt Le Pen met geen woord, en trekt ook anderszins geen gemakkelijke parallellen. Maar hij is overduidelijk: het ging destijds om vrijheid en recht voor allen, en ook al zijn de verhoudingen momenteel gans anders dan toen: het gaat nog steeds om vrijheid en recht, zonder onderscheid des persoons. Vervolgens, verwijzend naar verontwaardiging en woede over voortgaand en nieuw onrecht, doet Hessel in zijn pamflet een beroep op jonge generaties om de idealen tot leven te brengen en door te geven: “Neem onze plaats in, kom in verzet!”

‘Waarover moeten we verontwaardigd zijn?’, werd Hessel gevraagd. Waartegen moeten we in verzet komen? Zijn antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “Kijk om je heen. Dan vind je genoeg thema’s die je verontwaardiging rechtvaardigen – de behandeling van immigranten, illegalen en Roma. (…) Zoek en je zult vinden”.

Zoeken en vinden verplicht tot engagement. “De slechtst denkbare houding is onverschilligheid, zeggen; ‘ik kan er niets aan doen, ik red me wel’. Wie zich zo gedraagt,” betoogt Hessel, “verliest een van de meest wezenlijke eigenschappen waardoor de mensheid zich kenmerkt (…):  het vermogen om in opstand te komen en het engagement dat daaruit voortvloeit”.

Die boodschap uit Frankrijk mogen wij ons ook in Nederland aantrekken. Kijk om je heen, zoek en je zult vinden. Joden durven niet meer overal vrij op straat te lopen. Homo’s worden opnieuw bedreigd. Vluchtelingen wordt onrecht aangedaan. Vreemdelingen worden ongelijk behandeld. Illegaliteit wordt strafbaar gesteld. Mensen zitten in de gevangenis zonder een misdaad te hebben begaan, alleen omdat zij niet beschikken over een verblijfsvergunning. Asielzoekers worden aan de grens geweerd. Velen worden teruggestuurd naar landen waaruit zij waren gevlucht, omdat zij werden vervolgd. Bij terugkeer wacht hen dezelfde Geheime Dienst. We weten het. Het gaat om landen waar de mensenrechten op grote schaal worden geschonden, wier beleid wij veroordelen in het kader van de Verenigde Naties. Het gaat om landen waar oorlog wordt gevoerd, waar Nederland soms zelf bij betrokken is via vredesoperaties.

Er wringt iets. Frankrijk, Nederland en andere Europese naties zijn niet meer zo geloofwaardig in het uitdragen van de principes en waarden waarvoor destijds werd gestreden.

Het ergste is de onverschilligheid. Wie onverschillig is, voelt zich niet eens machteloos.  Een gevoel van machteloosheid is vergeeflijk, zij het niet in de huidige omstandigheden in Nederland en Europa. De vrijheid die wij op 5 mei vieren heeft al bijna zeventig jaar lang gegarandeerd dat wij leven in een democratisch bestel, waarin alle burgers gelijke rechten hebben, zich vrij kunnen uitspreken, invloed kunnen uitoefenen,  een beroep kunnen doen op onafhankelijke rechters, terwijl alle instellingen gelijkelijk gebonden zijn aan democratisch tot stand gekomen wetten. Je moet er wel wat voor doen, maar je kunt je uitspreken en je kunt, samen met anderen, invloed uitoefenen om iets te veranderen. Echt machteloos is de burger in het Europa van na de Tweede Wereldoorlog niet. Ook dat is een verworvenheid die bevochten is door het Verzet.

Dat is eens te meer reden om onverschilligheid wel onvergeeflijk te achten. Wegkijken, negeren, ontkennen, alleen uit zijn op eigen comfort, past niet in een beschaving die kon worden gerepareerd na de offers die waren gebracht door de mensen die wij op 4 mei herdenken.

Tegenover de onverschilligheid plaatst Hessel het engagement. Hij ontleent het recht een beroep te doen op ons engagement aan de inzet van het Verzet van destijds. Dat engagement kan beginnen met het stellen van vragen, aan je ouders, aan autoriteiten, aan medeburgers, en ook aan je zelf. Wat gebeurt er? Wie is het slachtoffer? Wie is verantwoordelijk? Wat kan ik doen om een trend te keren? Hoe is dit te rijmen met de waarden en principes die werden hooggehouden door mensen voor wier inzet wij op 4 en 5 mei zo dankbaar zijn?

Vragen stellen, daarmee begint het. Geen genoegen nemen met het eerste beste antwoord. Antwoorden ter discussie stellen. Doorvragen. Persistent, consequent en geloofwaardig.

 

Zoals Remco Campert dichtte:

Iemand stelt de vraag

Verzet begint niet met grote woorden

maar met kleine daden

(…)

jezelf een vraag stellen

daarmee begint het verzet

en dan die vraag aan een ander stellen.

          

 

Jan Pronk

 

Toespraak ter gelegenheid van de Dodenherdenking

Verzetsmuseum Zuid Holland

Gouda

4 mei 2011

 

 

Bronnen:

Stephane Hessel (2011), Neem het niet! Amsterdam: Van Gennep.

Hans van Mierlo (2011), Het kind en ik. Amsterdam: De Bezige Bij.

Tatiana de Rosnay (2008), Sarah’s Key. Londen: John Murray.

Anna Timmerman (2007), Machteloos? Amsterdam: Polak & van Gennep.