Jan Pronk

Een linkse gezindheid

Koos Vorrink lezing, Koos Vorrinkhuis, Lage Vuursche, 1 mei 2017

pdf-version, 3Mb

Toen ik ruim vijftig jaar geleden een politieke keuze maakte voor een sociaal democratische partij was dat gebaseerd op een viertal overwegingen.

Ik was opgevoed in een Christelijke omgeving aan de hand van Christelijke waarden, zoals naastenliefde en respect voor Gods Schepping. Die waarden spoorden met uitgangspunten die mij tijdens mijn studie gingen aanspreken: solidariteit, gelijke rechten voor alle mensen, rechtvaardigheid, vrijheid, democratie, zorg voor de aarde en een goed beheer van natuurlijke hulpbronnen. Samen vormden deze uitgangspunten een systeem. Dat systeem hield meer in dan een liberale democratie. Ik voelde mij aangetrokken door de sociaaldemocratie, omdat ik vrijheid en gelijkheid als even belangrijk beschouwde, als waarden die van elkaar afhankelijk zijn, elkaar niet in de weg zitten, maar elkaar versterken. Omdat niet alle mensen dezelfde capaciteiten hebben meegekregen, de een meer dan de ander, heeft niet iedereen dezelfde kansen. Kansen om vooruit te komen zijn tussen de mensen ongelijk verdeeld. Alle mensen hebben echter wel gelijke rechten: het recht om te bestaan, te overleven en een zinvol leven te leiden. Die rechten heeft iedereen, waar men ook moge wonen en welke achtergrond men ook moge hebben, zonder onderscheid.

Met anderen samenleven betekent dat iedereen het recht heeft eigen inzichten te volgen, althans voor zover anderen, die immers gelijke rechten hebben, daardoor niet gehinderd worden hetzelfde te doen.  Integendeel, men zal de ander daartoe de ruimte moeten geven en zelfs steunen. Samenleven verplicht. Die verplichtende verantwoordelijkheid voor elkaar stijgt uit boven individuele vrijheden en persoonlijke verdiensten.

In Nederland hadden theologen als Banning en Buskes verkondigd dat Christenen daarbij niet alleen zouden moeten samenwerken met medechristenen, maar met iedereen die in de samenleving dezelfde waarden erkende  - ‘gelijke rechten voor iedereen’ -  en dezelfde doelen nastreefde: bouwen aan de samenleving. Dat konden mensen zijn met een andere religie, maar ook humanisten, agnostici en atheïsten. In politiek opzicht diende men door bestaande religieuze scheidslijnen heen te breken. Over een dergelijke doorbraak, die haast vanzelfsprekend leidde tot een keuze voor de sociaaldemocratie, werd in ons land na de Tweede Wereldoorlog intensief gediscussieerd. Ik voelde mij daartoe aangetrokken. Het was de aantrekkingskracht van de ‘algemene idealistische gezindheid’ waarover Koos Vorrink sprak en schreef.

Dat was mijn eerste overweging, niet op grond van religieuze beginselen, wel van ethische uitgangspunten. Mijn tweede overweging was rationeel. Ik had economie gestudeerd, en beschouwde Jan Tinbergen als mijn leermeester. Hij was de eerste winnaar van de Nobelprijs in de economie en een overtuigd socialist. Na mijn afstuderen werd ik een van zijn medewerkers aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Tinbergen leerde ons de betekenis van optima in plaats van maxima dan wel andere extremen: optimale groei in plaats van de hoogst bereikbare groei; een optimale inkomensverdeling in plaats van hetzij steeds grotere ongelijkheid hetzij volledige gelijkheid van inkomens; een optimale orde, niet als een compromis tussen een centraal geleid economisch systeem en een volledig vrije markt, maar als een stelsel waarbinnen het algemeen belang en individuele belangen elkaar versterken. Dat was in overeenstemming met de theorie van de welvaartseconomie, die uitging van brede omschrijvingen van begrippen als welvaart, behoefte, schaarste, opbrengst, kosten, nut en profijt, niet alleen in materiele zin, maar ook in sociaal, cultureel en ecologisch opzicht. Wat de beste uitkomst is van een economisch proces en welke de beste instrumenten zijn om die uitkomst te bewerkstelligen, hangt af van meta-economisch gekozen waarden, die zelf niet door marktkrachten worden bepaald. Dat paste in een tijd waarin sommigen zochten naar een wetenschappelijke fundering van het socialisme. Dat ging mij te ver, omdat ik het socialisme zag als een wereldbeschouwing waarvoor men al dan niet kan kiezen, en die dus geen wetenschap is, hoogstens een object van wetenschappelijk onderzoek. Maar de sociaaldemocratie diende zich aan mij wel aan als een denkwijze die in overeenstemming was met een aan waarden gebonden wetenschappelijke analyse van economische processen en systemen.

Mijn derde overweging was dat de sociaaldemocratie zich na Marx was gaan richten op het algemeen belang van een samenleving. Dat had, na intensieve politieke debatten en afscheidingen, geresulteerd in een erkenning van de instellingen van de staat, zoals de grondwet, verkiezingen, parlementaire democratie, publieke wetgeving, de rechtsstaat en rechten van minderheden. Sociaaldemocraten, die streden voor een verbetering van de positie van arbeiders, hadden geleerd de rechten en belangen van andere klassen en groeperingen te eerbiedigen: boeren, beoefenaars van vrije beroepen, werkers in de informele sector, intellectuelen, ambtenaren, kleine zelfstandigen, de middenklasse, ondernemers, grondeigenaren en vermogensbezitters. Sociaaldemocratische politiek betekende niet alleen strijd tegen uitbuiting van arbeiders door kapitalisten, maar strijd tegen alle vormen van ongelijkheid: sociaal, economisch, cultureel, politiek, tussen man en vrouw, tussen mensen die in staat waren te werken en gehandicapten,  tussen mensen die op basis van hun vermogen of hun afkomst een voorsprong hadden gekregen en mensen met een andere uitgangspositie, enzovoort.

In Nederland leidde dat tot een tweede doorbraak, een doorbraak van grenzen tussen klassen, naast die tussen cultureel en religieus gefundeerde levensbeschouwelijke tegenstellingen. Die twee doorbraken versterkten elkaar. Het dienen van het algemeen belang vereiste samenwerking tussen groepen met verschillende deelbelangen. Het tegengaan van kapitalistische en niet-democratische machten vereiste gezamenlijke actie, ongeacht culturele verschillen.

De vierde reden om te kiezen voor de sociaaldemocratie was haar internationale oriëntatie. De wereldsamenleving was en wordt gestructureerd door economische en technologische krachten over nationale grenzen heen. Dat was al het geval toen Karl Marx alle arbeiders in de wereld opriep met elkaar samen te werken om kapitalistische uitbuiting tegen te gaan. Die krachten werden nog sterker toen zich na de Tweede Wereldoorlog een nieuwe fase aandiende in de globalisering. Een politiek die internationale en transnationale krachten negeert leidt tot verstoringen over de grens en ook in eigen land. Dat is ongewenst, zowel ethisch als rationeel. Iedere politieke beweging dient zich daar rekenschap van te geven. Sinds het midden van de achttiende eeuw was er echter slechts één beweging die uitging van een visie op de wereld als geheel. Dat was het socialisme, en later de internationale sociaaldemocratie.

Om die vier redenen koos ik niet voor een Christelijke partij, niet voor een liberale partij rechts van het midden van het politieke spectrum die sociale doelen aan de markt overliet, niet voor een communistische partij die democratie ondergeschikt maakte aan de staat, en ook niet voor een politieke partij die het heil alleen nastreeft in het binnenland, maar voor een sociaaldemocratische partij. In Nederland was dat Partij van de Arbeid.

Die keuze maak ik nog steeds, althans, de keuze voor de sociaaldemocratie. Immers, de vier overwegingen gelden vandaag niet minder dan destijds. Maar ik kan de PvdA niet langer beschouwen als het huis van de sociaaldemocratie. Daarom heb ik enkele jaren geleden afscheid van de PvdA genomen, na bijna een halve eeuw lid te zijn geweest.  

Schuivende panelen

Dat afscheid is mij niet gemakkelijk gevallen. De PvdA heeft als sociaaldemocratische politieke partij in Nederland tal van successen geboekt. Gedurende de tweede helft van de vorige eeuw was de werkgelegenheid hoog, werden de sociale uitkeringen aanzienlijk verhoogd en verbreed, van ouderdomsuitkeringen tot voorzieningen in geval van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en sociale nood. Onderwijs werd voor iedereen toegankelijk, ook voor kinderen van ouders die zelf geen hogere opleiding hadden genoten en later ook voor kinderen uit minderheidsgroepen. De toegang tot de gezondheidszorg en de zorg werd verbreed en de kwaliteit verhoogd. De armoede daalde zienderogen, de volkshuisvesting verbeterde, evenals het stedelijk leefmilieu. De ruimtelijke ordening was evenwichtig, de infrastructurele voorzieningen en de waterhuishouding gingen met sprongen vooruit.  Vrouwenrechten en reproductieve rechten werden wettelijk vastgelegd, net als de gelijke behandeling van mensen met verschillende seksuele oriëntatie, levensbeschouwing of achtergrond. De rechtsstaat, de publieke sector, de sociale welvaarstaat en de parlementaire democratie ontwikkelden zich evenwichtig. Internationale bijstand nam toe tot een niveau boven internationaal overeengekomen normen. Asielzoekers uit andere landen waren welkom. Nederland wed steeds actiever binnen de Europese Unie, opgericht om vrede en welvaart binnen Europa te garanderen. Ons land werd een voorvechter van de internationale rechtsorde. Dat alles werd natuurlijk niet alleen bewerkstelligd door de PvdA, maar deze partij nam in coalitieverband doorgaans het voortouw en liet partijleden, kiezers en burgers zien dat voor deze beginselen en doeleinden strijd werd geleverd.  

Er waren teleurstellingen. De PvdA was soms regeringspartij, soms oppositiepartij. Zo gaat dat nu eenmaal in de politiek en dat is gezond. In de jaren vijftig was speelde de PvdA als een sterke coalitiepartij een belangrijke rol bij de wederopbouw na de oorlog en bij de vorming van een sociale welvaartsstaat. Om die successen te behalen moesten mensen worden gemobiliseerd, maar die mobilisatie vond meer plaats van bovenaf dan van onderop. Dat leidde tot protesten van een jongere generatie van politieke activisten, in de slipstroom van het politieke protest en de culturele vernieuwing in het Europa en de Verenigde Staten van de jaren zestig: mensenrechten, burgerrechten, anti imperialisme, dekolonisatie, anti Apartheid, emancipatie, democratisering, feminisme, populaire muziek, alternatief toneel en verzet tegen autoriteiten in het algemeen.

In de jaren zestig zat de PvdA de meeste jaren in de oppositie, of werd zij gemakkelijk terzijde geschoven door coalitiepartners. Maar de politieke vernieuwing sloeg aan en de PvdA wist zich programmatisch te vernieuwen en intern te democratiseren. Dat bracht de PvdA aan de macht binnen het meest linkse kabinet dat ons land ooit had. Het lukte het kabinet Den Uyl echter niet alle hooggestemde verwachtingen waar te maken en de voorgenomen ambitieuze hervormingen te bewerkstelligen (een grondpolitiek die het marktmechanisme beperkte; meer macht van ondernemingsraden binnen de onderneming; vermogensaanwasdeling ten gunste van arbeiders naast kapitaalbezitters;, en een selectieve sturing van particuliere investeringen). De coalitiepartners stonden het niet toe. Desondanks boekte de PvdA een grote overwinning bij de eerstvolgende verkiezingen, maar zij wist die niet te verzilveren en moest ruim tien jaar genoegen nemen de rol van oppositiepartij.

Weer werd gekozen voor vernieuwing, zij het niet zo intensief als onder invloed van Nieuw Links in de jaren zestig en zeventig. De vernieuwing van de jaren tachtig was vooral programmatisch. Via het rapport Schuivende Panelen werden tamelijk vergaande beleidsveranderingen voorgesteld met betrekking tot de relatie tussen economische groei, het milieu, de werkgelegenheid, de internationale arbeidsverdeling en de ontwikkelingshulp.  Maar nog voordat een en ander kon worden verinnerlijkt, werd de PvdA opnieuw geroepen regeringsverantwoordelijkheid te dragen.

Die verantwoordelijkheid werd genomen in een tijd waarin de wereld sneller veranderde dan de politiek. Het was de periode na de Koude Oorlog, toen wereldwijd een neoliberaal marktdenken ging overheersen. Binnen de coalitie ging de PvdA schoorvoetend mee, zij het strijdend, bijvoorbeeld over sociale zekerheid bij arbeidsongeschiktheid, de publieke werkvoorziening, klimaat, milieu en ontwikkelingshulp.   Echter, de nieuwe fase van globalisering na de Koude Oorlog leidde tot een wereldwijde neiging tot liberalisering, privatisering en deregulering, ook in Europa en ook in Nederland. Op een aantal terreinen was die trend in ons land zelfs sterker dan elders, bijvoorbeeld in de sectoren energie en transport

’We laten niemand los’

Als minister in de kabinetten Lubbers 3 en Kok 1 en 2 was ik die hele periode medeverantwoordelijk. Er wordt wel beweerd dat in die jaren de kiem is gelegd voor de keuzes die de PvdA na de eeuwwisseling heeft gemaakt ten gunste van een neoliberaal beleid. Daarbij wordt vaak verwezen naar de Den Uyl rede die Wim Kok uitsprak in 1995. Door, in de woorden van Wim Kok, ‘ideologische veren’ af te schudden zou bewust afscheid zijn genomen van sociaaldemocratische beginselen. Die terminologie wordt Kok en de PvdA nog steeds nagedragen. Maar wie de rede leest zal moeten constateren dat hem daarmee onrecht is aangedaan. De rede ging over het eind van de ideologische strijd tussen kapitalisme en communisme tijdens de Koude Oorlog. Die ideologieën hadden tot verkramping geleid. Van dergelijke oude ideologieën afstand nemen voelde, aldus Kok, als een bevrijding. Maar Kok koos bewust en niet mis te verstane bewoordingen - zowel in de titel van zijn rede als in de slotpassage - voor de traditionele waarden van de sociaaldemocratie: “(In) een democratie die van en vóór iedereen wil zijn, laten we niemand los. Zo eenvoudig is het dus”.

De keuze van de woorden ‘afschudden van ideologische veren’ was een politieke fout, maar het uit de context halen van die woorden door critici van de rede was kwaadwillig. “We laten niemand los”, dat is democratie plus socialisme, wezenlijk sociaaldemocratisch, vóór en door mensen in binnen- en buitenland.

Hebben we ons aan die belofte gehouden? Binnen de coalitie met VVD en D’66 hebben we in het laatste decennium van de vorige eeuw compromissen moeten sluiten. Maar er is gevochten om inderdaad niemand los te laten. Denk maar eens aan de strijd om de Melkert banen. Die strijd werd gevoerd om mensen die ter zijde zouden worden geschoven, binnen boord te houden.

Binnen de paarse coalitie waren we in staat de kiezers duidelijk te maken waar wij de grenzen trokken. Maar ik sluit niet uit dat we  onvoldoende inzagen dat we meewerkten aan het geleidelijk verder opschuiven van die grenzen. Wie midden in het machtscentrum zit waar politieke gevechten worden gevoerd, gewonnen en verloren, waar beleid wordt geformuleerd en compromissen worden gesloten, kan wel eens het zicht verliezen op de effecten van dat beleid voor de mensen aan de onderkant van de samenleving, zelfs als men er oprecht naar streeft die onderkant niet uit het oog te verliezen en de mensen niet los te laten.

Voor overmatige zelfrechtvaardiging is geen reden. Het een feit dat rond de eeuwwisseling alle economische indicatoren er goed voor stonden: een evenwichtige begroting, een sterke munt, financiële stabiliteit, bijna volledige werkgelegenheid, een zich zelf in stand houdende economische groei. Nederland werd daarvoor door buitenlandse waarnemers geprezen. Bovendien had het publiek zich ronduit optimistisch getoond over de invoering van de Euro, die in ons land met meer enthousiasme werd verwelkomd dan elders. Maar plots veranderde het beeld. Dat hadden we moeten voorzien. Het was een politieke fout dat we de groeiende ontevredenheid niet zagen aankomen. Die overspoelde ons als een golf, weliswaar aangewakkerd door een wind die woei buiten de sfeer van de traditionele politieke partijen - Pim Fortuin en groeperingen die kozen voor ‘Leefbaarheid’ als eerste prioriteit - , maar dat veranderde niets aan het feit dat veel burgers inderdaad ontevreden waren. Die ontevredenheid gold de filevorming en de wachttijden bij de toegang tot publieke voorzieningen, een groeiend gevoel van onveiligheid, een toenemend ressentiment ten opzichte van vreemdelingen en de Islam en vrees voor het behoud van de eigen nationale culturele identiteit. Sociaaldemocraten werden in de verdediging gedrongen. De PvdA werd verantwoordelijk gehouden voor de toestroom van asielzoekers en voor de gevolgen van het ontstaan van een multiculturele samenleving waarin nieuwkomers onvoldoende waren ingeburgerd en geïntegreerd.  

Was de ontevredenheid gerechtvaardigd? Als ontevredenheid bestaat en op democratische wijze wordt geuit, dan is dat een politiek feit dat een politiek antwoord verdient. Echter, wie waren ontevreden? Het waren vooral de middengroepen in de samenleving die hun ontevredenheid verwoordden. Van de kant van kwetsbare mensen aan de onderkant van de samenleving kwam minder verzet. Hadden we de middengroepen zwaardere lasten opgelegd om de belofte na te komen de mensen aan de onderkant niet los te laten? Terugkijkend geloof ik niet dat dat het geval was. De ontevredenheid van de middengroepen was meer cultureel bepaald dan economisch. De mensen aan de onderkant van de samenleving hebben in de jaren negentig zelfs minder van de welvaartsgroei geprofiteerd dan we verwachtten, veronderstelden en beoogden. Ik moet u bekennen dat ik nogal ben geschrokken van de analyse die Marcel van Dam in zijn boek Niemands land (2007), waarin hij een schets gaf van het beleid en de effecten in de jaren negentig. Van Dam beschrijft hoe  een groep van zogeheten onrendabelen - de term is gemunt door van Dam - zou zijn ontstaan: mensen die niet onrendabel zijn - dat is een kwalificatie die sociaaldemocraten natuurlijk nooit mogen gebruiken -, maar door andere mensen als onrendabel worden beschouwd, omdat zij niet kunnen voldoen aan de eisen van de moderne samenleving. Voor hen voelen die anderen, ook beleidsmakers, zich kennelijk steeds minder verantwoordelijk.   

Misschien was een combinatie van luid verzet van middengroepen en stil verzet van mensen uit de ‘onrendabele’ onderklasse verantwoordelijk voor de ongekende nederlaag van de PvdA in 2002: een halvering van de fractie in de Tweede Kamer.

Daarna ging het vijftien jaar lang nu eens opwaarts, dan weer neerwaarts, soms in de oppositie, soms in de regering. Maar aan het eind van die periode werd de PvdA bij de verkiezingen vernietigend verslagen. Van 53 zetels in 1977 - dus door meer dan een derde van het electoraat beloond voor het dragen van regeringsverantwoordelijkheid - naar 8 zetels in 2017. Niet meer dan vijf procent van de kiezers vond dat de regeringsverantwoordelijkheid die de PvdA had gedragen met een stem op die partij kon worden beloond.  

Wie is wie kwijtgeraakt?

Die teruggang is niet uniek voor Nederland. Ook in andere Europese landen is de sociaal democratie verzwakt. Bij de recente Presidentsverkiezingen in Frankrijk spelen de socialisten geen rol. In Engeland is Labour gemarginaliseerd. In Zuid-Europese landen en in Scandinavië staan traditionele sociaaldemocratische politieke partijen buiten spel. Alleen in Duitsland is er hoop. Maar het algemene beeld is gekanteld.  Er zijn specifieke redenen waarom de PvdA in Nederland momenteel tot irrelevantie lijkt gedoemd, maar er moeten ook structurele factoren zijn van een meer algemene gelding.

Welke zijn dat? Enkele jaren geleden stelde David Milliband, politiek leider binnen de Labour Party in Engeland, de vraag: waar zijn onze kiezers toch gebleven? Alle kanten op, constateerde hij: naar links, naar rechts, of gewoon weg, nergens naar toe. Ze deden dat, volgens hem, om verschillende redenen: teleurstelling, verontwaardiging omdat het klassenbewustzijn was verraden, economische achterstelling, of juist economische vooruitgang die voor velen resulteerde in toegang tot een middenklasse positie waaraan men wenste vast te houden. De vooruitgang beet zichzelf in de staart: hoe meer de welvaart toenam, hoe meer men kon verliezen. De zekerheden van weleer - sociale bescherming, eerst binnen eigen sociale verbanden en daarna via sociale zekerheid die van overheidswege werd geboden - kwamen door vooruitgang en modernisering onder druk te staan. Men kreeg het gevoel iets kwijt te raken, zonder zekerheid daar iets voor terug te krijgen, en ging zich bedreigd voelen.

Dat leidde tot verstarring: angst voor nog meer verandering, voor vernieuwing, voor verderstrekkende globalisering, voor vreemdelingen en voor andere culturen. Een en ander leidde tot de ontevredenheid en onvrede zoals we die in Nederland sinds de eeuwwisseling zijn gaan ervaren. Nieuwe zekerheden werden gezocht. Sommigen vonden die bij uiterst links: “wij bieden je de zekerheid dat je behoudt wat je hebt en waaraan je gewend bent geraakt”. Anderen werden verleid tot een keuze voor uiterst rechts: “wij beloven dat degenen die jouw gemoedsrust verstoren zullen worden weggehouden”. Beide groepen, en ook degenen die nergens voor kozen, maar heen en weer zweefden, raakten hun vertrouwen kwijt, niet alleen het vertrouwen in sociaaldemocratische of linkse politiek, maar in alle traditionele politieke leiders, in het politieke systeem in het algemeen, en in de politiek als zodanig.

In de veranderingen van na 1989 speelden de economie en de technologie van de globalisering een belangrijke rol. Ze gingen gepaard met een nieuwe Leitkultur: de ideologie van het neoliberalisme, die alle maatschappelijke behoeften en verschijnselen terugbracht tot marktfactoren. Maar de technologische vooruitgang en de sociale emancipatie leidden tot nog twee andere tendensen: postmodernisme als reactie op moderniteit, en individualisering als reactie op heersende sociale verbanden en politieke ideologieën. Postmodernisme was van alle tijden, omdat er nu eenmaal altijd reacties zijn op nieuwe vormen van moderniteit. Maar de razendsnelle revolutie in de communicatie en informatie technologie aan het eind van de vorige eeuw schiep, gebruikmakend van de nieuwe sociale media, haar eigen tegenbeweging: wantrouwen aan feiten, verdachtmaking van kennis en wetenschap, twijfel aan waarheden als zodanig, relativering van universele waarden, ontkenning van de maakbaarheid van de samenleving, verwerping van zogenaamde ‘grote verhalen’, en - recentelijk - verkondiging van zogenaamde ‘alternatieve feiten’ en fake news.

De sociale emancipatie van de vorige eeuw had tegelijkertijd ook ruimte geschapen voor democratisering van sociale verbanden en voor verstrekkende individualisering: opvattingen en gedrag van mensen werden individualistischer, mensen ontworstelden zich aan knellende sociale verbanden. In Schuivende Panelen werd dit gewaardeerd als de dekolonisatie van de individuele dagelijkse levenssfeer. Mensen stegen uit boven de groep waar zij vandaan kwamen, hun sociale milieu, hun geloofsgenoten, hun sociale klasse. Zij werden minder klassenbewust.  Dat is structureel en dus onvermijdelijk. Het is niet goed of slecht per se, maar het wordt negatief als mensen ten gevolge van de individualisering het historisch perspectief kwijtraken, en een internationale focus ontberen en gerichtheid op de toekomst. Als die drie oriëntaties verdwijnen, is er geen zicht meer op het algemeen belang, op publieke instituties en op de noodzaak van solidariteit met anderen.

How did we lose the people?”, vroeg Milliband. Dat is een belangwekkende vraag en Milliband gaf overtuigende antwoorden. Maar een andere vraag is relevanter: How did the people lose us?” Het antwoord op de eerste vraag kon worden samengevat in de bekende stelling dat de sociaal democratie slachtoffer is geworden van haar eigen succes, omdat de emancipatie van de arbeider heeft geleid tot vervaging van grenzen tussen klassen. Dat moest welhaast resulteren in scepsis ten opzichte van een ideologie van de sociaal democratie gebaseerd op klasse tegenstellingen. Het antwoord op de tweede vraag  -  ‘Hoe komt het dat de mensen ons kwijtraakten?’  -  was niet gelegen in scepsis, maar in geloof: een nieuw geloof, voortgesproten uit een overwinningsgevoel. De Val van de Muur in 1989 was in het Westen gevierd als een  overwinning op de ideologie van het communisme en de centraal geleide economie. Het bewijs leek te zijn geleverd dat politieke en economische vrijheid onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Dat leidde tot de conclusie: democratie en een volledig vrije markt kunnen niet zonder elkaar. Die overtuiging werkte in de hand dat de betekenis van de staat en de publieke sector werd gerelativeerd. Maar het geloof in de wenselijkheid van een ongebreidelde markt leidde er ook toe dat het zicht werd verduisterd op de kapitalistische krachten die marktpreferenties en marktmechanismen bepalen en sturing geven aan politieke processen binnen de staat.

Vervreemding en uitbuiting

In deze euforie werden tegengeluiden vanuit de socialistische of sociaaldemocratische beweging node gemist. Het ontbrak de beweging aan een visie die was gebaseerd op systeemkritiek. Systeemkritiek gaat verder dan een analyse van de tijdgeest of van het machtspolitieke spel. Systeemkritiek beoogt een analyse van economische, sociale, politieke en culturele dieptestructuren van een samenleving in onderlinge samenhang, hun materiële basis en de uitwerking op de mogelijkheden tot bevrijding en emancipatie van mensen.

Natuurlijk had het sociaaldemocratisch denken niet stilgestaan. In de jaren negentig was in een aantal landen een poging tot revisionisme op gang gekomen, bekend als de Derde Weg. Daarin werd de nadruk gelegd op gelijke kansen, gemeenschapszin, verantwoordelijkheid en rekenschap. Het was ongetwijfeld goed bedoeld, maar een analyse van het vraagstuk van de macht en van het kapitalisme in nieuwe gedaante werd omzeild.

Marx had beschreven hoe in het industriële kapitalisme mensen werden uitgebuit en vervreemd van het product van hun eigen inspanningen. Dat was veranderd. De uitbuiting was betrekkelijk succesvol bestreden door de vakbeweging en door sociaaldemocratische politieke partijen. En de vervreemding leek teruggedrongen, deels doordat de productieprocessen veranderden, deels door technologische omwentelingen, deels door grotere differentiatie op de arbeidsmarkt, en door de ontwikkeling van steeds andere consumptieproducten en van diensten.

Maar vervreemding en uitbuiting vinden nog steeds plaats, zij het in een andere vorm. Het systeem is zo ingericht dat mensen werken om steeds meer te consumeren. Maar wanneer consumptie, informatie, communicatie, entertainment en commercie doel op zich zelf worden, ongeacht de inhoud, richting en kwaliteit daarvan, in het belang van een zo hoog mogelijk rendement van het geïnvesteerde kapitaal, wordt het welvaartsbegrip uitgehold. Commercieel gestuurde consumptie leidt niet automatisch tot welvaart en kan daar zelfs aan af doen, zowel persoonlijk - bijvoorbeeld door verslaving - als door verstoring van het natuurlijk milieu. Materiële consumptie is niet hetzelfde als sociale, culturele, esthetische, artistieke, emotionele, politieke en intellectuele ontplooiing. Binnen een kapitalistisch systeem worden mensen wijs gemaakt dat dit wel zo is. De rangorde van waarden wordt gemanipuleerd ten gunste van materiële groei en financieel profijt, beide ten dienste van het kapitaal. De drang van mensen met voldoende koopkracht om steeds meer te consumeren, in een wereld gekenmerkt door schaarste en ongelijkheid, vervreemdt hen van hun medemens. Ecologische verstoring, culturele verarming en sociale ongelijkheid zijn thans dominante kenmerken van vervreemding.  

Niet alleen de vervreemding, maar ook de uitbuiting had andere vormen aangenomen. De economische globalisering en de technologische innovaties, beide door het kapitalisme mogelijk gemaakt, hadden op hun beurt het kapitalisme van karakter veranderd. Kapitaalsmacht was altijd aangewend om middels productieve investeringen winst te maken. Die winst was des te groter naarmate arbeid kon worden uitgebuit of door in technologie geïnvesteerd kapitaal zelf kon worden vervangen, en naarmate men natuurlijke hulpbronnen tegen zo laag mogelijke private kosten kon exploiteren. Maar het ontstaan van een complete wereldmarkt nadat de grenzen tussen Oost en West waren weggevallen, en de versnelling van de informatietechnologie zetten aan tot modernisering van het kapitalisme. De nadruk verschoof van een productieve aanwending van kapitaal in de reële economie naar het maken van geld met geld, door kapitaal te beleggen in financiële waardepapieren met een grote omloopsnelheid. De geld- en kapitaalmarkten internationaliseerden. De daarop opererende financiële instellingen werden steeds internationaler van karakter, werden multinationaal en vervolgens transnationaal. Op die markten instellingen, kapitaalbewegingen en het geboekte profijt had de nationale politiek weinig vat. De markten konden zich gemakkelijk aan nationaal toezicht onttrekken. Het omgekeerde gebeurde: nationaal economisch beleid werd steeds meer bepaald door reacties op financiële markten. In plaats van hiertegen gezamenlijk op te treden, kozen regeringen voor een zo groot mogelijke vrijheid van het kapitaalverkeer. Zij koesterden een misplaatst vertrouwen in de werking van markten, drongen de publieke sector terug, zagen begrotingsevenwicht als een panacee voor alle kwalen, verlaagden de lasten op binnenlandse bedrijven om de markten nog beter te laten functioneren, bezuinigden op uitgaven in sociale sectoren en verruimden belastingvrijstelling op transnationale ondernemingen om kapitaal aan te trekken, zonder enige zekerheid te hebben dat dit zou resulteren in werkgelegenheid en economische groei. Het neoliberalisme was doorgeslagen. De uitbuiting van arbeiders tijdens de eerste fase van het industriële kapitalisme was, althans in het Westen, afgezwakt. De uitbuiting verschoof naar mensen die geen arbeiders waren in de traditionele zin, maar zich tevreden moesten stellen met tijdelijk en part time werk via flexibele contracten, zonder sociale zekerheid.

De uitbuiting verplaatste zich bovendien steeds verder naar buiten, over de grens, naar arbeiders in vestigingen overzee binnen internationale productie- en handelsketens die op de vrije wereldmarkt gemakkelijk heen en weer geschoven konden worden. De kapitalistische globalisering leidde tegelijkertijd tot uitsluiting van grote delen van de wereldbevolking die niet van nut werden beschouwd binnen het productieproces en wier koopkracht vooralsnog kon worden gemist. De wereldmiddenklasse - ongeveer twee derde deel van de wereldbevolking - was zo omvangrijk en koopkrachtig, en zo geïntegreerd en dus gemakkelijk bereikbaar, dat de afzet gegarandeerd leek. De mensen die zich niet konden bevrijden uit de nieuwe wereldwijde onderklasse werden de eigenlijke ‘onrendabelen’  in het wereldwijd geworden niemandsland  van Marcel van Dam.

Het financiële kapitalisme, dat steeds meer de plaats ging innemen van het industriële kapitalisme, prefereerde waardepapieren boven productieve investeringen en zag kapitaalgoederen en ondernemingen als beleggingsobject in plaats van productiemiddel. Dat leidde er toe dat steeds meer mensen uit de reële economie naar de grens gedreven werden of er zelfs overheen: een minimaal bestaan of nog minder, buiten de economie. Sociale daling naast sociale stijging was altijd voorgekomen, maar, zoals Saskia Sassen heeft beschreven in haar analyse van de globalisering van deze eeuw, nu was daling geen collateral damage meer, veroorzaakt door economische innovatie, meer maar werden mensen opzettelijk door dominante krachten binnen het systeem verdreven. Zo leidde de karakterverandering van het kapitalisme tot uitstoting, naast uitsluiting en uitbuiting. Overheden deden daar weinig tegen, want het waren marktkrachten, en die moest zo weinig mogelijk  in de weg worden gelegd.

Geen thuis

Aan kritiek op het kapitalisme en een visie op nieuwe vormen van vervreemding, en op uitsluiting en uitstoting als de nieuwe vorm van uitbuiting, waagde de internationale sociaaldemocratische beweging zich steeds minder. En na 2002 werd het stil. Dat is doorgegaan tot op de dag van vandaag. Zo kwam er na de bankencrisis geen intellectueel socialistisch antwoord. Daardoor bleef het systeem in tact.

Het gebrek aan systeemkritiek leidde er ook toe dat de sociaaldemocratische beweging onvoldoende thuis bood aan kritiek op het kapitalisme. Er was verzet tegen uitwassen van het neoliberalisme, maar onvoldoende tegen de structurele oorzaken daarvan.

Wanneer mensen zich tegen het opdringen van commerciële waarden willen verzetten moeten zij gehoor kunnen vinden bij een beweging met een wereldbeschouwing die haaks staat op dat kapitalisme. Maar in Nederland en andere Europese landen is de sociaaldemocratie steeds minder een thuis geworden voor dat verzet. Milliband schetste hoe dat kwam en ik heb hierboven enkele redenen toegevoegd.

Samengevat: mensen hebben het contact met hun beweging niet alleen verloren omdat zij zelf veranderden (van arbeiders in middenklasse burgers), of omdat de wereld veranderde (ten gevolge van globalisering), maar vooral ook omdat die beweging veranderde, hen geen houvast meer bood, bescherming noch zekerheid. De verwachtingen die velen hadden van de sociaaldemocratische beweging en haar leiders werden gefnuikt. De beweging van de sociaaldemocratie werd een institutie, een bureaucratie. Een beweging mobiliseert. Instituties plegen te managen en bureaucratieën geven geen thuis. 

Burgers hebben dat gauw in de gaten. Zij spreken politieke leiders daarop aan, direct door kritiek uit te oefenen, indirect door zich van hen af te wenden. Vandaar de opkomst, binnen links, van groene politieke partijen, zoals in Nederland Groen Links en de Dierenpartij. Door socialistische partijen is dat vaak afgedaan als sociaal-cultureel soft, maar die arrogantie bevestigt het gebrek aan systeemkritiek

Het lag voor de hand dat de traditionele politieke partijen en hun leiders verantwoordelijk werden gehouden voor de ontstane onzekerheid en ontevredenheid. Dat was deels terecht. Politieke leiders dragen altijd verantwoordelijkheid en liggen altijd onder vuur. Het gaat er om hoe zij daarop reageren. Geven zij echt leiding door een visie uit te dragen, of zoeken zij zondebokken, liefst over de grens, zoals immigranten of Brussel? Dat laatste zou niet terecht zijn, maar het gebeurde wel, ook door sociaaldemocratische politici. Het is frappant dat de schuld altijd werd elders werd gezocht, in plaats van bij het kapitalistische systeem.  Maar het heeft politieke leiders niet gevrijwaard voor de kritiek dat zij hun beginselen verloochenden of zelfs verraadden.

Was het verloochening van beginselen, onmacht of onkunde? De opbouw van tegenmacht tegenover transnationale financiële en economische machtsvorming was natuurlijk niet eenvoudig te bewerkstelligen, omdat deze alleen kan worden bewerkstelligd door middel van transnationale politieke samenwerking. Maar het is ook nauwelijks geprobeerd. De socialistische internationale is een zachte dood gestorven. De Europese sociaaldemocratie maakt geen vuist, uit vrees voor het electoraat. dat Europa ziet als probleem in plaats van oplossing. En West-Europese sociaaldemocratische politici lieten zich laatdunkend uit over aangedragen alternatieven. Toen de Griekse Minister-President Papandreou (overigens zelf socialist) het plan opvatte om de vanuit Europa opgedrongen bezuinigingen voor te leggen aan een referendum, en de financiële markten op hol sloegen, reageerde Ronald Plasterk als door een wesp gestoken: “Zijn ze nou helemaal belatafeld”. Daarmee bedoelde Plasterk niet de financiële markten, maar een wettig gekozen politicus die een democratisch instrument wilde hanteren, dat tal van andere Europese lidstaten zelf regelmatig toepassen, maar Papandreou werd ontzegd. Waarom? Omdat democratie niet in de kraam te pas kwam van het financiële kapitaal? Daar leek het wel op. Papandreou moest het veld ruimen en een half jaar later werden met premier Samaras, die nauwe banden had met financiële instellingen, wel zaken gedaan.  En daarna werd een volgende premier, Tsipras, een beleid opgedrongen en met economische middelen afgedwongen dat haaks stond op de uitkomst van het referendum dat hij wel had weten door te zetten. Ik heb van de kant van sociaaldemocratische politici in Europa geen afwijkend geluid gehoord. Integendeel. De sociaaldemocraat Dijsselbloem, in zijn functie als voorzitter van de Eurogroep, dwong Griekenland tot een aanpassings-, bezuinigings- en privatiseringsbeleid dat sociaaldemocraten twintig jaar geleden, toen het IMF een dergelijk beleid wilden opleggen aan ontwikkelingslanden, altijd hadden bestreden. De Griekse minister van Financiën, Varoufakis, door collega economen alom  gerespecteerd, doch partijpolitiek links gepositioneerd ten opzichte van de sociaaldemocratie, kreeg geen gehoor. Hij ruimde het veld.  Ook Joseph Stiglitz, Nobelprijswinnaar economie, onze Johannes Witteveen, voormalig hoofd van het IMF, vonden bij sociaaldemocraten geen gehoor voor hun kritiek op het bezuinigings- en aanpassingsbeleid. En de ideeën van Thomas Piketty, die de ongelijkheid in vermogens analyseerde als motor van het huidige financiële kapitalisme, lijken alweer vergeten.

De PvdA  na 2002

Sinds ik in 2002 afscheid heb genomen van de nationale politiek ben ik in een aantal achtereenvolgende essays nader ingegaan op de ontwikkelingen van de sociaaldemocratie. Wanneer ik ze teruglees zie ik dat ik steeds weer werd bevestigd in de overwegingen die ik hierboven heb uiteengezet als grondslag voor mijn keuze voor de sociaaldemocratie. Ik acht ze nog steeds essentieel als uitgangspunt voor een sociaaldemocratische politiek in een wereld die in iets meer dan een halve eeuw grondig is veranderd: een nieuwe technologische revolutie, volledige globalisering, nieuwe geopolitieke invloedssferen, culturele en religieuze confrontaties, onafwendbare klimaatverslechtering, grotere en meer diverse ongelijkheden, burgeroorlogen zonder einde; alles mede onder invloed van kapitalistische krachten.  Echter, zoals ik hierboven heb uiteengezet, de traditionele sociaaldemocratische politieke partijen zijn meer en meer vervreemd geraakt van hun eigen uitgangspunten. Dat gold ook de PvdA.  

Ik ben mij in de PvdA steeds minder thuis gaan voelen. Zoals gezegd: we hadden destijds compromissen gesloten. Maar we hadden wel voor sociaaldemocratische uitganspunten gevochten, niet achter gesloten deuren, maar in het openbaar. Doch vanaf 2002 leek door alle regeringspartijen,  zonder uitzondering, een andere koers te zijn gekozen: no nonsens; efficiency, kostenreductie en bezuiniging; management op basis van afrekenbare en meetbare resultaten; inkrimping van de publieke sector; minder verzorging door de gemeenschap en meer eigen verantwoordelijkheid binnen een samenleving die eufemistisch werd omschreven als een participatiemaatschappij, maar waarin mensen werden losgelaten. Nederland trok zich van het internationale speelveld terug in plaats van een voorhoedepositie in te nemen. Het keerde zich naar binnen, niet commercieel – integendeel – maar in sociaal, politiek en humanitair opzicht. De open houding van weleer maakte plaats voor Euroscepsis. Ontwikkelingssamenwerking werd cynisch bejegend. Ons land werd welvarender, maar op internationale hulpverlening werd gekort. Nederlandse belangen werden gedefinieerd in termen van handelspolitiek. De Nederlandse identiteit werd verengd tot een Leitkultur waaraan minderheden en mensen met een migratieachtergrond zich maar moesten aanpassen. Xenofobie ging gepaard met een koloniale attitude jegens mensen met een andere opvatting over wat normaal en fatsoenlijk is. Zij zouden er goed aan doen te vertrekken, zo werd tot op het hoogste niveau van de Nederlandse politiek gesteld, niet als een ongelukkige verspreking,  maar opzettelijk en meer dan eens. Vluchtelingen en asielzoekers werden in Nederland toch al steeds minder welkom geheten. En humanitaire organisaties, zoals de Stichting Bootvluchteling, die proberen mensen te redden van verdrinking op de Middellandse zee, werd verweten dat zij daarmee een aanzuigende werking uitoefenden op mensen die hier niet thuis horen.

Sociaaldemocraten hebben dit proces niet geleid, maar hebben zich wel geaccommodeerd. De trend van het neoliberale conservatisme werd niet actief bestreden. Men werd bang het electoraat te verliezen en de eigen achterban. Omdat men niet duidelijk stelling nam, gebeurde dat toch. En er was geen strijd. Wat men ook van politici als Bernie Sanders, Jeremy Corbyn en Jean-Luc Melenchon kan zeggen, ze gingen de strijd aan. Ze verloren, maar zij mobiliseerden en hun verlies is niet vernietigend.

De PvdA verloor haar aanhang. Velen keerden zich af. Sommigen waren in hun jonge jaren sociaaldemocratische activisten geweest doch werden conservatief. Dat kan het gevolg zijn geweest van het feit dat de oorspronkelijke keuze voor de sociaaldemocratie destijds politiek correct was, en dus een beetje oppervlakkig, in plaats van gebaseerd op lang overwogen gronden. Maar de meesten gingen weg omdat zij teleurgesteld waren. Hun verwachtingen waren gefnuikt. Zij ervoeren dat sociaaldemocratische beginselen werden uitgehold, of dat de leiders niet langer in de onderliggende waarden geloofden en pragmatici waren geworden, of dat de compromissen geen compromissen waren, maar weggevertjes. 

Ik heb mensen die overwogen hun lidmaatschap van de PvdA op te zeggen altijd aangeraden binnen de sociaaldemocratische beweging te blijven en strijd te voeren voor een politieke vertaling van de beginselen. Maar er is een grens. Wanneer die beginselen niet alleen worden verwaarloosd, maar willens en wetens terzijde worden geschoven en opzettelijk worden verloochend, is de partij geen thuishaven meer voor voorvechters van die beginselen. Toen de PvdA beginselen van internationale solidariteit afschafte, door eenzijdig te korten op hulp aan andere landen, en door asielzoekers die niet naar hun land van herkomst terug durfden gaan, maar een illegaal verblijf in Nederland verkozen boven vervolging in eigen land, als criminelen te bestempelen, was voor mij het moment gekomen te vertrekken. Ik was en bleef sociaaldemocraat, maar kon de PvdA niet meer zien als mijn sociaaldemocratisch huis. 

Ik nam die beslissing in 2013, negenenveertig jaar nadat ik mij als lid had aangemeld. Ik ben niet in de schoot van de partij teruggekeerd en beschouw mijzelf als onafhankelijk sociaaldemocraat. Ik achtte mij later in mijn beslissing bevestigd door de wijze waarop vluchtelingen uit het Afrika, Azië en het Midden Oosten toegang tot Europa en Nederland wordt ontzegd door hekken op te richten, waar zij zonder enige verzorging achter moeten blijven. Ook dat is een schending van het beginsel van internationale solidariteit. De Turkije deal, waarvoor Diederik Samson het initiatief nam, een deal die werd gesloten met een dictator in wording, beoogde mensensmokkel tegen te gaan met behulp van mensenhandel, één op één. Nu die deal vooralsnog in de ijskast ligt, verkeren de vluchtelingen in limbo. De Paus vergeleek het recentelijk met concentratiekampen. Wie zal hem tegenspreken? Europeanen moeten zich schamen; Europese en Nederlandse sociaaldemocraten het meest van al.

Onder redactie van Bram Peper verscheen begin dit jaar een bundel artikelen onder de titel: Haalt de PvdA 2025? Na de jongste verkiezingen lijkt het alsof de PvdA niet eens 2017 heeft gehaald. Is het mogelijk als een Fenix uit de as te herrijzen? Zeker, dat is eerder vertoond. Bovendien, verkiezingsuitslagen fluctueren tegenwoordig meer dan vroeger. Kiezers zijn geëmancipeerd en minder honkvast dan vroeger. Maar is het ook wenselijk, althans zonder dat de PvdA weer een echte sociaaldemocratische partij wordt? Dat is nog maar de vraag. Hoe dan ook, de kans dat de partij zich van binnenuit in die richting hervormt lijkt gering. De huidige leiding van de partij bestaat uit dezelfde personen die de afgelopen jaren verantwoordelijk waren voor het gevoerde beleid. Zij hebben geen teken gegeven het roer te willen omzetten. En niets wijst op een nieuwe omwenteling van binnen uit, zoals destijds onder invloed van Nieuw Links. Een jonge generatie komt er niet aan. Die voelt zich, voor zover zij partijpolitiek is geïnteresseerd, meer door andere partijen aangetrokken.  

Linkse samenwerking

Belangrijker dan de vraag of de PvdA nog een toekomst heeft als een sociaaldemocratische beweging, is de vraag of er nog een toekomst is voor links. U zult zich misschien afvragen: links, wat is dat vandaag de dag? Is het nog wel zinvol een onderscheid te maken tussen links en rechts? Is de samenleving niet zo veelkleurig en zo ingewikkeld geworden dat zij niet in een links-rechts schema kan worden gemodelleerd? Dat moge waar zijn in sociologisch opzicht, en misschien ook in partijpolitieke zin, maar niet in politieke zin, en dat is iets anders. Ik vrees dat de ontkenning van een links-rechts tegenstelling politiek rechts in de kaart speelt. Met politiek rechts bedoel ik al diegenen die niet links willen zijn. Dat lijkt een tautologie, maar ik zou een linkse wereldbeschouwing of een linkse gezindheid willen omschrijven als een keuze voor:

(1)  democratie

(2)  de rechtsstaat

(3)  vrijheid genormeerd door verantwoordelijkheid

(4) sociaal, dat wil zeggen: bescherming van bestaanszekerheid van iedereen binnen de samenleving plus afnemende ongelijkheid in ieder opzicht

(5)  multicultureel: erkenning van gelijke rechten van mensen met een verschillende culturele, religieuze en etnische achtergrond binnen een en dezelfde samenleving

(6)  kosmopolitisch: erkenning van gelijke rechten van alle mensen in alle landen

(7) duurzaam: gelijke rechten tussen opeenvolgende generaties, ook de generaties die nog niet geboren zijn

(8)  groen: erkenning van de essentiële levensfuncties van de natuur

(9) solidair: dat gaat verder dan gelijke rechten en sociale plichten, maar houdt ook de bereidheid in af te zien van het benutten van een voorsprong en een stap terug te zetten in welvaart en macht, ten gunste van anderen

(10) publiek: ruime, democratisch gelegitimeerde, bevoegdheden voor overheidsinstellingen om het voorgaande mogelijk te maken.

Die elementen samen, in onderling verband, zou ik willen omschrijven als een linkse politieke attitude. Niet ieder die zichzelf beschouwt als  progressief of links zal op ieder van die tien dimensies van een linkse gezindheid dezelfde opvatting hebben over de mate waarin en de wijze waarop zij zouden moeten worden nagestreefd. In de politieke praktijk komt het aan op nuances, gradaties, maatvoering en afweging. Maar in diezelfde politieke praktijk, en daar gaat het om, staan al deze dimensie onder druk, in de wereld, in Europa en in toenemende mate ook in ons eigen land.

Ik zie er van af om naast de omschrijving van politiek links een omschrijving te geven van politiek rechts. Maar wanneer we ieder van de tien dimensies zouden voorzien van het bijvoegsel ‘minder’ - dus bijvoorbeeld: ‘minder rechtsstaat’, ‘minder solidair’, ‘minder multicultureel’, enzovoort - komen we een eind in de richting.  Er is in deze nieuwe eeuw een wereldwijde tendens ontstaan waarbij leiders kiezers naar de mond praten, vervolgens op formeel democratische wijze verkiezingen winnen, de meerderheid verkrijgen, de macht opeisen, die macht autoritair gebruiken, minderheden terzijde stellen, de rechtsstaat reduceren, vrijheden beperken, mensenrechten afpakken van degenen die zij als hun tegenstander zien, ongelijkheden vergroten, en de constitutie zodanig wijzigen dat zij aan de macht kunnen blijven en de instituties ondermijnen (zoals een vrije pers en een onafhankelijke rechtsspraak) die binnen een echte democratie als tegenwicht en controlemechanisme fungeren. De eerste stappen binnen dat proces worden in veel landen democratisch gelegitimeerd door een meerderheid van de bevolking, daartoe verleid met populistische programma’s. De stappen die daarop volgen worden met dezelfde argumentatie gerechtvaardigd. Zodra populistische tendensen zijn uitgekristalliseerd in autoritaire instituties, is dat niet meer gemakkelijk terug te draaien na nieuwe verkiezingen. Autoritaire instanties, eenmaal gevestigd, laten daar geen ruimte voor. Dan is het te laat.

Sedert het begin van deze eeuw zijn is in tal van landen dat proces al begonnen, niet alleen ver weg, zoals in de Filippijnen,  Zuid Afrika en Venezuela, maar ook dichterbij: Turkije, Israël, Egypte, Hongarije, Polen, Tsjechië, en zelfs de Verenigde Staten. En ook in landen die de kern vormen van de Europese Unie neemt de aantrekkingskracht van rechts-populistische politici flink toe. Binnen alle landen van Europa zal links gezamenlijk moeten optrekken om die tendens tegen te gaan. Ook voor linkse partijen en bewegingen in ons land zou dat de leidraad moeten zijn.

Ik waag de stelling dat het om die reden belangrijker is linkse  samenwerking tot stand te brengen dan te streven naar herstel van de PvdA. Ik heb mij altijd voorstander betuigd van nauwe progressief linkse samenwerking. Ik heb daarvoor nooit veel handen op elkaar gekregen. Integendeel: de meeste PvdA kopstukken verwierpen voorstellen in die richting. Dat was al het geval toen de PvdA nog groot en sterk was – ‘we hebben de anderen niet nodig’ - en is doorgegaan via Bos tot en met Samson (nadat Cohen een paar jaar geleden een poging in die richting had gedaan die hem de kop heeft gekost). Andere linkse partijen waren evenmin geneigd linkse samenwerking te stellen boven het eigen partijbelang. De enige keer dat dit gebeurde was bij het tot stand komen van het kabinet Den Uyl, nadat de PvdA, D’66 en de PPR elkaar beloofden alleen gezamenlijk een regeringscoalitie te vormen met andere partijen.

Dat was de laatste keer. In de jaren daarna was er soms wat meer interesse, maar vaak gaven overwegingen van partijbelang dan wel gewijzigde onderlinge krachtsverhoudingen de doorslag. Ik begreep dat wel - ik kende partijpolitiek ook van binnen uit - maar vond het kortzichtig, omdat het vaak uitdraaide op winst voor de ene linkse partij ten koste van de andere. Bij de volgende verkiezingen was het weer omgekeerd. De gevechten binnen links Nederland vonden plaats binnen een tamelijk stabiel totaal aantal stemmen voor links. Tot het begin van deze eeuw was dat stabiele aantal, ook al betrof het een minderheid van het electoraat, nog wel zo hoog dat, wanneer een regeringscoalitie werd gevormd waarin ook de grootste linkse partij werd opgenomen, die partij nog betrekkelijk veel invloed kon uitoefenen. De verhoudingen zijn inmiddels echter fundamenteel veranderd. Het zwaartepunt binnen het electoraat ligt nu bij rechts plus een beetje centrum. Dat is niet meer een politieke slingerbeweging, zoals in de afgelopen decennia. Het is een structurele verschuiving in de politieke verhoudingen, in ons land en ook daarbuiten. Dat betekent dat het zwaartepunt van de macht in regeringscoalities met een bredere samenstelling zal liggen bij rechts.

 

Mocht een van de afzonderlijke linkse politieke partijen  deel uitmaken van een dergelijke coalitie, dan zal dat alleen gebeuren op voorwaarden van rechts. In de afgelopen periode was dat de PvdA. Het ziet er naar uit dat die rol in de komende kabinetsperiode is toegedacht aan Groen Links.  Maar voor de machtsverhoudingen maakt het niet uit. Het is altijd regeringsdeelname op rechtse voorwaarden.

 

Tenzij links zich tot een machtsfactor weet te ontwikkelen. Dat kan, wanneer de linkse partijen zich niet meer laten lenen voor een verdeel en heers tactiek van rechts, maar gezamenlijk macht vormen tegen rechts (en centrumrechts), en wel op een zodanige manier dat het perspectief op een dergelijke progressieve machtsvorming mensen mobiliseert. Die kans is bij de afgelopen verkiezingen gemist, maar zal zich de volgende verkiezingen over drie a vier jaar weer kunnen voordoen.

 

Er zijn nog steeds veel burgers met wat ik hierboven omschreef als een linkse gezindheid. Om hen te mobiliseren zal een aansprekend en hoopgevend alternatief moeten worden geboden: een groot verhaal, gebaseerd op waarden als democratie, mensenrechten, sociale gelijkheid, solidariteit, vrede en een duurzame toekomst. Maar dat verhaal zal mensen niet louter kunnen mobiliseren omdat het er mooi uitziet op papier. Het gaat niet alleen om de inhoud van een verhaal, maar ook om de vraag of het een perspectief biedt op machtsvorming. Alleen een combinatie van die twee mobiliseert: progressieve programmatische verbinding en gezamenlijke progressieve machtsvorming. Alleen dan kan ook in termen van macht een reëel tegenwicht worden geboden aan populistisch rechts.

 

Alleen wanneer een dergelijk alternatief voor populistisch rechts wordt uitgedragen door de gezamenlijke linkse politieke partijen - PvdA, SP, Groen Links en D’66, en graag ook de Christen Unie, de Dierenpartij en Artikel 1 - zullen burgers een legitieme hoop kunnen koesteren dat het tij kan worden gekeerd. Dan zullen zij er op mogen vertrouwen dat linkse politieke leiders elkaar vasthouden, en dat niemand in de samenleving wordt losgelaten. Dan wordt het mogelijk dat het totale aantal stemmen van de gezamenlijke progressieve of linkse partijen niet verder daalt, maar stijgt omdat het vertrouwen stijgt, en met reden.

 

Linkse machtsvorming is in theorie altijd al de belangrijkste overweging geweest om linkse samenwerking te bepleiten. Dan konden, in de terminologie van een aantal decennia geleden, ‘leuke dingen voor de linkse mensen’ worden gedaan. Dat waren vooral wensen op economisch, sociaal en cultureel gebied. Maar het gaat in dit stadium om meer, om de rechtsstaat en om de democratie. Linkse samenwerking is niet meer alleen van belang voor ieder van de linkse partijen afzonderlijk, en ook niet alleen voor gezamenlijk links, maar voor Nederland als democratische rechtsstaat, als natie waarin niet wordt gediscrimineerd. Het gaat niet om tegenwicht en tegenmacht tegen rechtse en centrum rechtse partijen, die zelf ook democratisch zijn gelegitimeerd en zich aan de spelregels van de democratie houden, maar om tegenwicht en tegenmacht tegen ondemocratisch populistisch rechts.

 

Dat kan op verschillende manieren, variërend van vormen van verbindende en verplichtende samenwerking tot fusies. Die laatste vorm bepleit ik niet. Dat is een non-starter. Samenwerking tussen linkse partijen, die van elkaar verschillen, maar elkaar onvoorwaardelijk vasthouden zonder samen te smelten, kan kiezers die hopen dat er eindelijk resultaten worden geboekt, maar daarbij wel verschillende accenten leggen, extra mobiliseren. Bij zo’n gezamenlijke machtsvorming gaat het om meer dan lijstverbinding. Het gaat ook om programmatische verbinding: een gezamenlijk kernprogramma, waar men zich aan houdt. En het gaat om getalsverbinding. Progressieve en linkse partijen zullen zich ten opzichte van elkaar en van hun kiezers moeten verplichten na de volgende verkiezingen alleen samen een regeringscoalitie in te stappen, of dat nu een minderheidsregering betreft, dan wel een coalitie waarin zij samen met een andere democratische politieke partij een parlementaire meerderheid vormen. Links hoeft zelf geen absolute meerderheid te zijn - liever niet, eigenlijk - maar wel een toonaangevende macht.

 

                                                                           ***

 

Ik vat samen. In het voorgaande heb ik betoogd dat een sociaaldemocratische beweging zich altijd bewust dient te zijn van haar uitgangspunten en dat sociaaldemocratisch beleid gebaseerd moet zijn op een grondige analyse van het maatschappelijk systeem. Beide zijn door de PvdA veronachtzaamd. Wil de partij opnieuw een factor van betekenis worden dan zal men daarnaar terug moeten keren. Maar er is ook machtsvorming nodig, en dat kan alleen samen met anderen. Dat gold altijd, maar nu des te meer, omdat in Europa en elders niet alleen de sociale welvaartstaat, maar ook de democratie en de rechtsstaat onder druk komen te staan. Die druk kan alleen met linkse machtsvorming worden gepareerd. In Nederland kan dat niet zonder de PvdA, hoe verzwakt deze ook moge zijn. Ik zou vrede hebben met een kleine en verzwakte, maar wel wezenlijk sociaaldemocratische PvdA, mits binnen een brede en sterke linkse beweging, omdat de hoogste prioriteit moet worden gegeven aan de verdediging van democratische waarden. Met die keuze bevind ik mij in goed gezelschap: het gezelschap van Joop den Uyl en Koos Vorrink. Wie de geschriften van Den Uyl leest kan slechts tot de conclusie komen: hij stond geen socialistische revolutie voor, maar een democratische. En een generatie leiders eerder was Koos Vorrink, onder de indruk van de totalitaire dreiging in de jaren dertig, tot de conclusie gekomen dat socialisme niet meer is dan democratie, maar dat democratie meer is dan socialisme, en dat daarom met gelijkgezinden moest worden samengewerkt. Dat geldt, opnieuw, vandaag.

 

 

Jan Pronk

Koos Vorrink lezing, Koos Vorrinkhuis, Lage Vuursche, 1 mei 2017

 

Literatuur

Jan Blommaert, “Redelijk links”, Jaap Kruithof lezing, Gent,  24 Februari 2010. https://vl.attac.be/article1629.html

Marcel van Dam, Niemands land. Amsterdam: De Bezige Bij (2009)

Wim Kok, “We laten niemand los”, in: In het spoor van Den Uyl. Den Uyl-lezingen 1988-2008, pp 187-216. Amsterdam: Partij van de Arbeid  (2009) [Den Uyl lezing 1995]

David Miliband, “Why is the European Left Losing Elections?”, Speech London School of Economic and Political Science, March 8, 2011.   New Statesman, 8 March 2011. https://www.youtube.com/watch?v=I7vhWwPc24A

Bram Peper (red.), Haalt de PvdA 2025? Bussum: Uitgeverij Toth (2017)

Thomas Piketty, Capital in the Twenty-First Century. Cambridge, Massachusetts/London: Harvard University Press (2014)

Jan Pronk, “Den Uyl en het democratisch tekort”, in Ronald van Raak (red.), Socialisme. What’s left?, pp 68-82, Diemen: Veen Magazines (2004). Ook in: Jan Pronk, Willens en wetens. Gedachten over globalisering en politiek, pp. 186-208. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker (2005)

Jan Pronk, “Open links”, in: In het spoor van Den Uyl. Den Uyl-lezingen 1988-2008, pp 485-540.  Amsterdam: Partij van de Arbeid (2009). Ook in: Jan Pronk, Het pantser afleggen. Ideeën voor een open politiek, pp. 41-91. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker (008) [Den Uyl lezing 17 december 2007]

Jan Pronk, “Links zonder grenzen”, Jaap Kruithof Lezing, Gent, 24 februari 2011, in: VN Forum, 2011 (1): pp 20-33. https://www.dewereldmorgen.be/artikels/2011/02/24/jan-pronk-links-zonder-grenzen 

Jan Pronk, “Lost in Expectations”, Address Social Democracy Conference, Flinders University, Adelaide, Australia, February 17, 2012. https://www.janpronk.nl/speeches

Jan Pronk, Afscheid van de Partij van de Arbeid (2013) https://www.janpronk.nl/weblog/nederlands/mei-2013

Jan Pronk, Stemmen op links  (2017) ‘Stemmen op links. Maar op wie?’, https://www.janpronk.nl/weblog/nederlands/maart-2017 Ook in: Civis Mundi Digitaal #43 https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=3276

Saskia Sassen, Expulsions. Brutality and Complexity in the Global Economy, Cambridge, Massachusetts/London: Harvard University Press (2014)

Schuivende Panelen. Continuïteit en vernieuwing in de sociaaldemocratie. Amsterdam: PvdA 1987

 

C.H. Wiedijk, Koos Vorrink. Gezindheid. Veralgemening. Integratie. Een biografische studie (1891 – 1940). Groningen: Wolters-Noordhoff, 1990