Lalla Rookh, De reis vervolgdLalla Rookh Lezing, Den Haag, 31 mei 2013Honderd veertig jaar geleden, in 1873, scheepte een groep Hindoestanen uit voormalig Brits Indië zich in op de Lalla Rookh. Zij gingen op weg naar Suriname, om daar plantage arbeid te verrichten. Tien jaar eerder was de slavernij afgeschaft en de Nederlandse plantagehouders hadden dringend behoefte aan nieuwe arbeiders. Die werden niet langer gezocht in Afrika, het werelddeel waar eeuwenlang slaven waren geroofd en verhandeld. Men richtte het oog verderop, naar Azië, waar zoveel armoede heerste dat velen werden verondersteld een heenkomen te zoeken overzee, om daar een bestaan op te bouwen. Zo werd vanuit Nederland arbeidsmigratie naar Suriname bevorderd, eerst uit Brits Indië en daarna toenmalig Nederlands Indië. De migranten vertrokken deels onder druk, deels uit noodgedwongen. Sommigen werden eenvoudig op de boot gezet, anderen gingen omdat zij doodarm waren en geen alternatief zagen. Echt vrijwillig ging niemand. Voor wie leeft op de rand van het bestaan is vertrek, migratie of vlucht nooit iets vrijwilligs. Zo werd Suriname geleidelijk een amalgaam van volken en rassen, met verschillende kleur, etnische achtergrond, geloof en traditie. Een amalgaam, geen smeltkroes. Geen resultaat van autonome sociale en economische processen waarin mensen hun eigen weg zochten, maar een van buitenaf opgelegde kunstmatige constructie. Binnen die constructie waren de voormalige slaven en de nieuwe immigranten gedwongen met elkaar te leven, in den vreemde. Dat betekende doorgaans: langs elkaar heen en ook langs de oorspronkelijke inheemse bevolking. Allen waren door koloniale machthebbers onderdrukt. Die onderdrukking werd in de eeuw die daarop volgde geleidelijk verzacht, maar een algehele bevrijding uit onderschikking en armoede liet op zich wachten. Honderd jaar later, in 1975, kwam daar een eind aan, toen Suriname werd uitgeroepen tot een onafhankelijke staat. Maar die onafhankelijkheid werd niet door iedereen als een bevrijding ervaren. Integendeel. Ook de nieuwe staat was een Nederlandse constructie: wel autonoom, maar binnen staatkundige grenzen die waren getrokken door het door het koloniale bewind van destijds. De natie Suriname bleef bestaan uit al die verschillende volken die door de koloniale machthebbers bij elkaar waren gebracht. Wanneer de bevolkingsgroepen het niet goed met elkaar zouden vinden, zou het bereiken van onafhankelijkheid wel eens de opmaat kunnen zijn tot spanningen en geweld. Daarvoor zou de initiator, de voormalige koloniale mogendheid Nederland, medeverantwoordelijk zijn. In de nieuwe natiestaat Suriname moesten de nazaten van de slaven en migranten met elkaar gaan samenleven in omstandigheden en instituties die een tijd lang gedomineerd bleven door de Nederlandse taal en cultuur. Dat was de cultuur van de voormalige heersers. Die oefenden weliswaar geen macht meer uit, maar zouden, zoals andere voormalige koloniale mogendheden elders, door sommige bevolkingsgroepen nog lang als maatgevend, normstellend en gezaghebbend worden beschouwd. Geen wonder dat het ontstaan van nieuwe onafhankelijke staten die loskomen van buitenlandse overheersing nooit soepel kan verlopen, nooit geheel en al in pais en vree. Ook al gaat het niet gepaard met geweld, spanningen zijn niet van de lucht. Escalatie van conflicten is inherent aan natievorming. Dat gold voor India en Kenia, zowel als voor Ivoorkust en de Dominicaanse Republiek. Wat historisch en imperialistisch gedetermineerde binnenlandse conflicten betreft, was Suriname geen uitzondering. Geen wonder dus ook, dat rond de onafhankelijkheid interne spanningen bestonden tussen voor- en tegenstanders, tussen degenen voor wie het niet snel genoeg kon gaan en hen die vreesden na de onafhankelijkheid in een minderheidspositie te zullen geraken. Geen wonder ook, dat deze politieke tegenstellingen een culturele en etnische dimensie kregen. En het is evenmin verwonderlijk dat de discussie daarover doorgaat, en dat er tot op de dag van vandaag verschillend wordt gedacht over de Nederlandse rol. Schuldbesef Mij is gevraagd om in deze eerste Lalla Rookh lezing te schetsen hoe die rol destijds door Nederlandse politici is beleefd, mijzelf incluis. Ik was in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw student en vervolgens onderzoeker en docent aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Ik specialiseerde mij op de economie van ontwikkelingslanden en op internationale relaties. Het was de tijd van de dekolonisatie en van het ontstaan van nieuwe verhoudingen tussen Noord en Zuid in de wereld. Ik zag hoe landen die behoorden tot de zogeheten Derde Wereld zich verzetten tegen de politieke, economische en culturele overmacht van Oost en West en hoe zij een beweging van niet gebonden landen startten. Het initiatief was vaak afkomstig van voorhoedes, nieuwe elites die de koloniale mogendheden van binnenuit kenden, omdat zij er gestudeerd hadden. Het leidde snel tot brede bewegingen gericht op het verkrijgen van onafhankelijkheid. Afzonderlijke bewegingen werden onderdeel van een wereldwijd proces. De strijd voor onafhankelijkheid werd soms met louter politieke middelen gevoerd; elders was het verzet van het begin af aan gewelddadig, of escaleerde aanvankelijk vreedzaam verzet in geweld. Dat was deels het gevolg van onderlinge strijd om de macht tussen onafhankelijkheids- en bevrijdingsbewegingen, deels van de wijze waarop koloniale mogendheden reageerden op de roep om onafhankelijkheid. Nederland had in Indonesië gereageerd door troepen te zenden. De Partij van de Arbeid was daarvoor medeverantwoordelijk geweest. Mijn politieke voorkeuren lagen bij die partij, maar ik voelde mij het meeste thuis bij een vleugel binnen de PvdA, welke zich had verzet tegen dat Nederlandse optreden, tegen een verdeel en heers politiek en tegen het vasthouden aan Nieuw Guinea. Mijn ideologisch politieke thuis werd dus gevormd door de sociaaldemocratie en de Derde Wereldbeweging. Ik werd bovendien sterk aangetrokken door ideeën over de internationale rechtsorde, belichaamd door het systeem van de Verenigde Naties: vrede, dekolonisatie, nationale soevereiniteit, economische verzelfstandiging van nieuwe natiestaten, internationale ontwikkelingssamenwerking, armoedebestrijding, bescherming van mensenrechten. Dat systeem stond voor nieuwe internationaal erkende normen en waarden en voor rechten en vrijheden van jonge naties en ook van minderheden binnen alle naties. Degenen die zo dachten probeerden een richtsnoer voor politieke keuzes te ontlenen aan nieuw internationaal recht en aan de wensen van volken die tot dan toe door rijkere, machtiger en westerse landen waren overheerst. Wanneer volken zich van die overheersing wilden bevrijden, was het onze plicht daar positief op te reageren. In die gedachtegang ging het er niet om koloniën en minderheidsgroepen van buitenaf te bevrijden, maar wel om hen niets in de weg te leggen, zodra zij zich aan buitenlandse overheersing wensten te ontworstelen. Gold dat ook voor Suriname? In de jaren zestig had ik in Nederland contact met Surinaamse Nederlanders, die hier werkzaam waren of studeerden. Zo was er een groep rond de AMVJ in Rotterdam, met wie ik regelmatig sprak, en een aantal intellectuelen in Amsterdam, politiek actief in bewegingen voor democratie en emancipatie, en tegen kolonialisme en imperialisme. In die tijd waren dat kernthema’s binnen politiek links. Vele Surinaamse Nederlanders met wie ik contact had toonden zich voorstander van onafhankelijkheid. In mijn optiek bepleitten zij hetzelfde als voorhoededenkers uit andere delen van wat toen de Derde Wereld heette. Zij vertegenwoordigden niet een politieke hoofdstroom in Suriname zelf, maar het was geen gril, en het paste in een internationale trend. Bovendien wist ik dat ook reeds tijdens de onderhandelingen over het Koninkrijk statuut een minderheid van de Surinaamse onderhandelaars had geijverd voor onafhankelijkheid. Naar mijn verwachting was het slechts een kwestie van tijd voordat die minderheid zich zou ontwikkelen tot een meerderheid. India en Pakistan waren in de jaren veertig staatkundig onafhankelijk geworden, Jamaica in 1962 en Guyana in 1966. Met de invoering van het Statuut in 1954 werden Suriname en de Antillen niet-soevereine staten, binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Ik zag het Statuut als weliswaar een stap vooruit ten opzichte van de puur koloniale relatie van voor de Tweede Wereldoorlog, maar toch ook als een bevestiging van de afhankelijkheid die de zogenaamde Rijksdelen in de West altijd door Nederland was opgelegd. Ik vreesde, met anderen behorend tot links in Nederland en met mijn Surinaamse vrienden, dat die stap vooruit remmend zou werken op de weg naar de uiteindelijk onvermijdelijke dekolonisatie. Onvermijdelijk, het zij herhaald, omdat de wereld er om vroeg en omdat tal van inwoners van de koloniale derde wereld er om vroegen. Dat was dus een belangrijk motief aan Nederlandse kant: koloniale verhoudingen corrigeren, een koloniale schuld vereffenen. Anil Ramdas heeft in zijn Den Uyl rede van 1993 betoogd dat Den Uyl onder een zeer sterke morele schuld gebukt ging (en wij met hem), maar dat dit niet de schuld betrof over wat Nederland Suriname had aangedaan, doch wat Nederland Indonesië had aangedaan. Het was, aldus Ramdas, “de traumatische afloop van de Indonesië-kwestie die tot de snelle en slordige afhandeling van Suriname heeft geleid. In Suriname won Den Uyl de vorige oorlog”. Het was een magistrale rede, maar op dit punt had Ramdas het niet bij het rechte eind. Ik maakte deel uit van het kabinet den Uyl. Ik weet hoezeer wij ons bewust waren van de koloniale schuld juist ten opzichte van Suriname: verdrijving van de oorspronkelijk Indiaanse bevolking, slavenhandel met Afrika, slavernij in Suriname, geweld tegen bosnegers, ronselen van Hindoestaanse arbeiders uit Brits Indië, en Javaanse arbeiders uit onze kolonie in wat toen nog heette Nederlands Oost Indië, onderdrukking en schending van mensenrechten op de plantages, koloniale exploitatie en uitbuiting van Suriname en daar gewonnen grondstoffen. Ook al hadden we daar zelf niet aan meegedaan, toch voelden we ons verantwoordelijk, omdat we in de voetstappen traden van onze voorgangers. Het viel niet meer terug te draaien, maar we konden wel een deel van de schuld inlossen, gevolgen van koloniale uitbuiting verzachten, gemaakte fouten corrigeren, iets herstellen en compensatie aanbieden. Dat kon, zo dachten we, deels met geld en economische middelen, maar vooral met politieke, staatkundige en juridische instrumenten. Daarnaast wilden we het dekolonisatieproces van Suriname en de Antillen anders doen verlopen dan onze voorgangers hadden gedaan met betrekking tot Indonesië: niet met geweld, niet door het voeren van een verdeel- en heerspolitiek, niet door te discrimineren, niet door Nederlandse belangen voorop te stellen, niet door de indruk te wekken dat we beter waren en het beter wisten dan degenen die zich van ons wensten los te maken, niet door uit te dragen dat we onze cultuur superieur achtten, maar door uitdrukkelijk uit te gaan van gelijke rechten voor iedereen. We schaamden ons zowel over de koloniale onderdrukking van eertijds, in onze toenmalige wingewesten in Azië, Afrika, Zuid Amerika en de Caraïben, als over de wijze waarop een eerdere generatie Nederlandse politici het proces van dekolonisatie was tegemoet getreden. We hadden geen schuldgevoel, maar wel schuldbesef en we wisten ons verantwoordelijk. Dat ethisch uitgangspunt, naast overwegingen van rationaliteit, was van vitaal belang - om Anil Ramdas te parafraseren - voor onze opstelling tijdens de onafhankelijkheidsbesprekingen. De onderhandelingen Kort nadat ik lid was geworden van de Tweede Kamer introduceerde Theo van Lier, destijds woordvoerder namens de PvdA over Suriname, mij bij Henk Arron, toen deze een bezoek bracht aan Nederland. Arron verzekerde ons dat, wanneer hij de verkiezingen in Suriname zou winnen, een door hem te leiden regering zich direct na haar aantreden zou uitspreken voor een spoedige en volledige onafhankelijkheid van Suriname. Wij zeiden hem daarbij te zullen ondersteunen. In Suriname won Arron, en in Nederland den Uyl. Arron deed wat hij had aangekondigd en wij hielden ons aan ons woord. Van opdringen was geen sprake. Het initiatief kwam vanuit Suriname zelf. Maar wij stonden er positief tegenover, om de redenen die ik hierboven noemde. Bovendien wilden we een herhaling voorkomen van de gebeurtenissen in 1968, toen Nederland krachtens het Statuut op Curaçao militair moest interveniëren in gewelddadige onlusten. Die interventie was legaal. Echter, in de nieuwe internationale politieke verhoudingen was dat niet voor herhaling vatbaar. Het was de laatste fase van de dekolonisatie. Weliswaar was de verhouding tussen Nederland en de Rijksdelen Suriname en de Antillen geheel anders dan die tussen bijvoorbeeld Portugal en haar koloniën, maar binnen de Verenigde Naties moesten we ons telkens verantwoorden. We dreigden in te boeten aan geloofwaardigheid. Speelden Nederlandse belangen geen enkele rol? Jazeker, bijvoorbeeld het belang van de geloofwaardigheid van ons land ten opzichte van andere landen in de wereldgemeenschap. De Nederlandse buitenlandse politiek en de ontwikkelingssamenwerking met andere landen waren gebaat bij een niet vertraagde en volledige afwikkeling van de dekolonisatie.
Wilden we van Suriname af, koste wat kost? Geenszins. Suriname was geen last. De kosten waren relatief gering en Nederland had aan Suriname verdiend. Na onafhankelijkheid zou Suriname veel financiële hulp nodig hebben om de formele staatkundige zelfstandigheid een economische basis te geven. Surinaamse politici spraken zelfs over herstelbetalingen en er werden schrikbarend hoge bedragen genoemd. Vooral Lachmon was daar sterk in: hij eiste meer dan Arron en Bruma. Het uiteindelijk afgesproken bedrag van ruim 3,5 miljard gulden, per hoofd van de Surinaamse bevolking - aanzienlijk meer dan de hulp die welk ander ontwikkelingsland ooit ontving - is mede te danken aan de positie die door Lachmon werd ingenomen, ook al werd er niet rechtstreeks met de oppositie in Suriname onderhandeld. Niet dat de hulp onverantwoord hoog werd: gerekend over een voorziene bestedingsperiode van vijftien jaar kwam het neer op jaarlijks ruim tweehonderd miljoen gulden, slechts weinig meer dan Suriname ontving voordat het land onafhankelijk werd. Was de immigratie in Nederland vanuit Suriname een reden om van Suriname af te willen? Een aantal Nederlandse politici toonde zich bezorgd over de aantallen immigranten. In het kabinet Den Uyl hebben we, voordat de onderhandelingen over de onafhankelijkheid begonnen, serieus gesproken over een wettelijke dan wel administratieve regeling om de toelating van Surinaamse Nederlanders tot ons land te beperken. Daartoe is niet besloten. Een dergelijke regeling zou ongetwijfeld op verzet stuiten in Suriname, zowel bij de Hindoestaanse bevolking die zich tegen de onafhankelijkheid keerde en een uitweg zag door te emigreren, als bij de regering van Suriname die zich geschoffeerd zou kunnen achten. Bovendien zou onrust kunnen ontstaan onder de Surinaamse gemeenschap die reeds in ons land aanwezig was en zich zou keren tegen het bemoeilijken van de komst naar Nederland van familieleden uit Suriname. Maar een belangrijker argument dan deze rationele overweging om het onderhandelingsklimaat niet te verslechteren, was dat we een beperking van de komst naar Nederland van mensen uit Suriname, die we beschouwd mochten worden als Nederlandse burgers met een Nederlands paspoort, discriminatie inhield, en dus ethisch niet verantwoord zou zijn. Bovendien, wat de zorgen ook mogen zijn geweest, eigenlijk leverde de immigratie uit Suriname geen onoverkomelijke problemen op: de aantallen waren hanteerbaar en de integratie verliep soepeler dan die van alle andere groepen immigranten in Nederland. Dat laatste wisten we toen nog niet, maar dat het soepel verliep wisten we wel. Wel bestond zorg over het aantal Surinaamse Nederlanders dat na onafhankelijkheid zou opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Toch werd gekozen voor een soepele houding bij de toescheidingsovereenkomst, onder meer door bij het bepalen van iemands nationaliteit voor diverse categorieën burgers overgangsregelingen in te voeren. Dit gebeurde op grond van overwegingen van redelijkheid, maar ook om mogelijke spanningen binnen Suriname tussen voor- en tegenstanders van de onafhankelijkheid te verminderen. Het hoeft geen betoog, dat de positie die de VHP onder leiding van Lachmon op dit punt innam, voor ons zwaar woog. Zoals ik zei: er werd alleen onderhandeld met de wettige regering van Suriname. Maar we hadden voor, tijdens en na elke onderhandelingsronde gesprekken met Lachmon en de zijnen. We informeerden de VHP omtrent de Nederlandse positie inzake alle hoofdstukken van het te sluiten onafhankelijkheidsverdrag waarvoor de VHP belangstelling had. En wij verkregen inzicht in opvattingen van de Surinaamse oppositie, waarmee wij tijdens de onderhandelingen zelf rekening konden houden. Dat was nodig, want er waren spanningen. De meerderheid die in Suriname koos voor onafhankelijkheid was gering. Die was het resultaat van democratische verkiezingen. De wens van de wettige Surinaamse regering om Suriname onafhankelijk te maken van Nederland was formeel in overeenstemming met procedures die vastlagen in het eerder overeengekomen Koninkrijk Statuut, inclusief het hanteren van een enkelvoudige meerderheid in de Staten van Suriname: de helft plus een. Maar we wisten dat de oppositie binnen Suriname ongelukkig was met de afbakening en het gewicht van de afzonderlijke kiesdistricten. Echter, die kiesdistricten lagen al decennia vast. Zoals gezegd: Arron had de verkiezingen gewonnen. De uitslag werd niet betwist. Maar Arron had geen campagne gevoerd met onafhankelijkheid hoog in het vaandel. Zou de overwinning groter of kleiner zijn geweest, wanneer hij dat wel had gedaan. Zou hij de verkiezingen misschien zelfs verloren hebben? Daarnaar kan slechts gegist worden. Maar toen na de verkiezingen de regering Arron aankondigde dat Suriname binnen twee jaar onafhankelijk zou zijn, voelden vele Hindoestaanse kiezers zich misleid. Het probleem zou minder groot zijn geweest wanneer het verkrijgen van onafhankelijkheid geen enkelvoudige, maar een twee-derde meerderheid in het Surinaamse parlement zou hebben vereist. De Nederlandse regering is wel verweten deze voorwaarde niet te hebben gesteld. Een dergelijke vereiste meerderheid is in theorie niet onredelijk bij het nemen van constitutionele beslissingen. Maar het Statuut voorzag nu eenmaal alleen in een enkelvoudige meerderheid. Eventuele voorstellen van Nederland om daarin alsnog verandering aan te brengen, notabene op het moment dat er op aankwam, zouden gezien worden als een voorbeeld van onbetrouwbaarheid. Daarmee zou Nederland met de schijn wekken de onafhankelijkheid van Suriname eigenlijk niet te willen, en net als bij de besprekingen over de onafhankelijkheid van Indonesië een verdeel- en heerspolitiek te voeren. Het bereiken van onafhankelijkheid is een zaak van politieke strijd tegen koloniale machthebbers. Zij verkeren niet in een positie om voorwaarden te stellen die samenhangen met een verschil in interpretatie van het al dan niet democratisch karakter van procedures binnen een land, dat men voorheen volkenrechtelijk democratische rechten heeft ontzegd. Een andere opstelling van Nederland zou op zijn minst als bevoogding worden beschouwd en juist daaraan diende met de onafhankelijkheid een einde te komen. Overigens was het onzeker of uiteindelijk een meerderheid van de Surinaamse Staten zich zou uitspreken ten gunste van het Onafhankelijkheidsverdrag. Aan beide zijden van het politieke spectrum hadden enkele parlementsleden te kennen gegeven niet overeenkomstig de partijlijn te willen stemmen. Sommige onderhandelingsrondes in Paramaribo gingen gepaard met onlusten, demonstraties en brandstichting. We vreesden etnische tegenstellingen die politieke tegenstellingen zouden overstijgen. Maar we koesterden het vertrouwen, op basis van intensieve contacten met zowel Arron als Lachmon, dat de politieke leiders in Suriname een conflict niet uit de hand wilden laten lopen. We waren er op uit hen daarbij te helpen en dat maakte ons op meerdere terreinen soepel tegenover wensen vanuit Suriname, niet alleen wensen van onze onderhandelingspartners, maar juist ook die van de Hindoestaanse oppositie: een overgangsperiode bij de nationaliteitskeuze, kwijtschelding van schulden, ruime financiële hulp, een verdragsartikel dat het ontwikkelingsbeleid en de hulp aan alle bevolkingsgroepen ten goede zou moeten komen, frequent periodiek overleg tussen beide regeringen mede met het oog om daarop toe te zien. Als sluitstuk van een en ander zou aan Surinaamse emigranten naar Nederland, die Nederlands staatsburger wensten te blijven, een royale opvang en begeleiding bij de integratie in de Nederlandse samenleving worden geboden. Professor Choenni, die momenteel de Lalla Rookh leerstoel bekleedt, heeft dit sluitstuk omschreven als de ‘ventielfunctie’ binnen het toen gevoerde beleid. Die term duidt goed aan welke betekenis de emigratie heeft gehad voor het niet doen escaleren van bestaande spanningen. Uiteindelijk gingen de Staten in Suriname unaniem akkoord met het onderhandelingsakkoord, inclusief de nieuwe Grondwet. Dat gold dus ook de VHP. Daarbij hebben de debatten die in de Tweede en Eerste Kamer in Den Haag werden gevoerd bij de aanvaarding van de nieuwe Rijkswet een belangrijke rol gespeeld. In die debatten werd het woord gevoerd door zowel Nederlandse als Surinaamse parlementariërs. Dat was in de toenmalige Koninkrijksconstructie niet uniek, maar het was nu voor het laatst. Het was een historisch debat en het werd gevoerd op het scherp van de snede. Het was emotioneel, theatraal en toch diepgaand en indrukwekkend. Men zei elkaar de waarheid en men investeerde in wederzijds vertrouwen. Een maand later werd de uitkomst bezegeld in een vergadering van de Surinaamse Staten, kort voor de overeengekomen datum van soevereiniteitsoverdracht. Het bleef spannend tot op het laatste moment. Tot diep in de laatste nacht werd verder onderhandeld over een aantal niet eens zo ondergeschikte kwesties. Echter, de uitkomst stond vast: onafhankelijkheid van Suriname ten opzichte van Nederland en verzoening tussen de partijen binnen Suriname zelf. Slordig, te snel en te vroeg? Tot op de dag vandaag wordt door sommige commentatoren verkondigd dat Suriname door Nederland tegen eigen wil en onder grote pressie uit het Koninkrijk zou zijn gezet. De onafhankelijkheid zou Suriname zijn opgedrongen en het land zou te vroeg onafhankelijk zijn geworden. Van opdringen was geen sprake. Suriname is uitgetreden, niet er uit geschopt. Als Suriname niet had gekozen voor onafhankelijkheid, zou Nederland zich daarbij hebben neergelegd. Kan ik dat onderbouwen? De onderhandelingen werden tussen drie landen tegelijkertijd gevoerd: Nederland, Suriname en de Antillen. De Antilliaanse premier, Everts, was in alle tripartite besprekingen aanwezig. Hij liet er bij geen misverstand over bestaan dat de Antillen de bestaande staatkundige verhoudingen in geen enkel opzicht wensten te wijzigen, althans niet wat de Antillen zelf betreft. Suriname mocht uittreden, maar de Antillen zouden dat voorbeeld niet volgen. De zorgen in Nederland over de situatie op de Antillen waren groter dan die over Suriname. Als er in Nederland al een voorkeur bestond voor het verstrekken van onafhankelijkheid aan een van de koloniën, dan gold dat de Antillen, niet Suriname. Maar Nederland accepteerde de positie die de regering van de Antillen innam volledig. Hun status bleef ongewijzigd, omdat zij geen wijziging wilden. De status van Suriname werd gewijzigd, omdat men de wens daartoe te kennen gaf. Werd Suriname te vroeg onafhankelijk? In de jaren zestig was ik van mening dat Suriname onvoldoende werd voorbereid op een eventuele onafhankelijkheid. Suriname bleef, mede door het Statuut, te veel gericht op Nederland: de Nederlandse taal en cultuur, het Nederlandse onderwijs en de Nederlandse sociale voorzieningen. Bovendien was de betalingsbalans structureel onevenwichtig: tegenover stelselmatige kapitaalexport ten gevolge van winstovermakingen door buitenlandse ondernemingen stonden onvoldoende nieuwe investeringen en lage exportopbrengsten. Een en ander werd alleen gecompenseerd door de Nederlandse ontwikkelingshulp. Dat bood weinig perspectief op economische verzelfstandiging. Echter, toen ik in latere jaren Suriname beter leerde kennen, kwam ik tot de conclusie dat de voorbereiding door middel van het Statuut beter was geweest dan ik had verondersteld. Suriname kende een goed functionerende parlementaire democratie, met regelmatige en vreedzame politieke machtswisselingen. De mensenrechten werden gegarandeerd. Er was een onafhankelijke rechtspraak, een fatsoenlijke politie, een vrije pers, een vrije vakbeweging, goed onderwijs, een adequate gezondheidszorg en een redelijk hoog niveau aan publieke voorzieningen. Kortom, Suriname was er klaar voor. Wij waren ons ervan bewust dat de problemen van Suriname - armoede, vooral onder ouderen, onvoldoende fysieke infrastructuur, diversificatie van de economie, verdere staatsopbouw - voortgaande hulp van buitenaf rechtvaardigden. Echter, die hulp zou op langere termijn meer effect hebben, indien deze zou worden verstrekt aan een land dat over haar toekomst zelfstandig en democratisch kon beslissen, zonder inmenging van buitenaf. Daarom ben ik het met Anil Ramdas niet eens, wanneer hij spreekt over een ‘snelle en slordige afhandeling van Suriname’. Het gebeurde niet snel, maar langzaam. Eigenlijk kan de hele periode vanaf het begin van de onderhandelingen over een nieuw Statuut voor het Koninkrijk, eind jaren veertig, tot aan 1975, toen de onafhankelijkheid een feit werd, beschouwd worden als een gezamenlijk program van voorbereiding van die onafhankelijkheid. Het gebeurde evenmin slordig: Suriname was gedurende die jaren een toonbeeld van een stabiele rechtsstaat, die zich positief onderscheidde van de meeste landen in de Arabische regio en ook van landen elders in de wereld met een vergelijkbare bevolkingsomvang. Het was niet slordig, wel spannend. Dat is eigen aan ieder dekolonisatieproces. Zoals gezegd, de meeste gingen gepaard met strijd, geweld, contrageweld, oorlog en schending van mensenrechten. Dat was niet het geval in Suriname. Daar ging het om politieke spanning, veel spanning inderdaad, met het risico dat een en ander zou escaleren in etnisch geweld. Dat dit niet het geval is geweest is gedeeltelijk te danken geweest aan Nederland, maar vooral aan de Surinaamse leiders zelf. We namen een risico, maar er was geen alternatief. Bovendien, we hadden goede redenen om onze Surinaamse partners te vertrouwen, althans deze partners en in dit opzicht. Dat vertrouwen was niet alleen intuïtief, gebaseerd op kennis van de geschiedenis en de heersende verhoudingen in Suriname, maar vooral op talloze gesprekken. Sommige Surinaamse politici namen fikse risico’s en speelden hoog spel, maar we begrepen dat geen van hen het conflict uit de hand wilde laten lopen. Uiteindelijk hebben zij terughoudendheid betracht. Dat is de verdienste van de gezamenlijke politieke leiders in Suriname: Arron, Venetiaan, Nooitmeer, Bruma, Hoost, Derby en Essed, en aan de kant van de oppositie vooral Lachmon, Mungra en Hindorie. Zonder wie dan ook te kort te doen en wat men ook over de opstelling van elk van hen in bepaalde fasen van het conflict moge denken, Arron en Lachmon hebben zich staatslieden getoond, vaders van de nieuwe natie. Ik ben er van overtuigd dat de verzoening tussen beiden oprecht was. Uiteindelijk bleken de spanningen tussen Hindoestanen en Creolen op het grondvlak van de samenleving, naar Suriname verscheept met slavenschepen en boten zoals de Lalla Rookh, niet zo diep geworteld, dat ze wel moesten uitbarsten in geweld. Daarvoor was het gemeenschappelijk besef van de verworvenheden binnen het proces van natievorming sedert het Statuut te groot. Dat besef werd door de schok van de onafhankelijkheid niet aangetast. In tal van nieuwe natiestaten zijn etnische dan wel religieuze tegenstellingen, die reeds lang bestonden op het grondvlak van de samenleving, maar waarmee de bevolking had leren leven, geëscaleerd omdat politieke leiders er belang bij hadden die tegenstellingen aan te wakkeren. Elders op het westelijk halfrond en in Afrika en Zuid Azië, ook in landen van herkomst van de verschillende bevolkingsgroepen van Suriname, zijn leiders opgestaan die de verschillende bevolkingsgroepen tegen elkaar gingen uitspelen om er zelf beter van te worden. Daarvoor is Suriname destijds gespaard gebleven. De ruime mogelijkheid die Surinamers, Surinaamse Nederlanders en Nederlandse Surinamers is geboden om een poosje na te denken over de vraag waar en wanneer men zich uiteindelijk zou willen vestigen, in Nederland of in Suriname, heeft geholpen heeft om escalatie van conflicten te voorkomen. De omvangrijke migratie naar Nederland, vooral van Hindoestanen maar niet van hen alleen, en de soepele integratie in de Nederlandse samenleving heeft de scherpe kanten van het proces verzacht, politiek, zowel als sociaal en cultureel. Dat had ook negatieve kanten, vooral de braindrain die in Suriname optrad door een vertrek van een flink deel van de Hindoestaanse elite, maar na verloop van tijd en met goed beleid zijn die op te vangen. Dat is gebeurd. In latere jaren heeft de geschiedenis een wending genomen. De militaire staatsgreep in Suriname van 1980 heeft vele democratische verworvenheden vernietigd: de rechtsstaat, mensenrechten, vrijheden, een onafhankelijke pers, niet gecorrumpeerde gezagsuitoefening, zonder willekeurige toepassing van geweld. De coup en de latere decembermoorden van 1982 vormden een catastrofale breuk in het proces van natievorming na onafhankelijkheid, maar zij waren niet het onvermijdelijk vervolg van de voortgezette reis van de Lalla Rook, van Brits Indië naar Suriname, en daarna van Zanderij naar Schiphol. Dat hoofdstuk uit het boek van de geschiedenis van Nederland en Suriname moet elders en later nog maar eens worden opengeslagen. Jan Pronk Lalla Rookh Lezing, Den Haag, 31 mei 2013
Bronnen Gert van Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940 – 2000. Amsterdam: Amsterdam University Press (2000). |
|