Jan Pronk

Waar ligt de stad van de vrede?

Preek van de leek, Kloosterkerk, ’s Gravenhage, 15 november 2015

Waar ligt de stad van de vrede? Die vraag hebben we gesteld toen we het lied zongen:

Waar zou de stad van de vrede zijn?

Kun je er komen …

Is het ver weg, over land, over zee?

Is het er, ja? Of is het er, nee?

In dat lied komen we er volmondig voor uit: we zijn onzeker, we weten het niet:

Hoe komen we op het goede spoor?

Wij willen weten, wij willen zien

We weten het niet, en daarom richten we ons tot God:

Geef ons een teken van vrede mee!

Het is dezelfde vraag als in het andere lied, dat we zongen aan het begin van deze dienst:

Geef vrede, Heer, geef vrede.

Soms worden we wanhopig: waar blijft die vrede toch? Waar is God eigenlijk? Waar is God in Syrië en in Parijs, in Yemen, in de Centraal Afrikaanse Republiek, en in al die andere gebieden waar het geweld toeslaat, waar mensen tegen elkaar worden opgezet en afgeslacht omdat zij anders zijn, een andere naam hebben, een andere taal of dialect, een ander uiterlijk, een andere afkomst, een andere religie, een andere cultuur, andere opvattingen of gewoonten? Waarom gaat dat maar door, als een olievlek over alle grenzen heen, een olievlek van onbegrip, verdachtmaking, intolerantie, discriminatie, haat, onvrede, geweld en oorlog, een olievlek die zich steeds uitbreidt en steeds dichterbij lijkt te komen? Waar is de stad van de vrede?

Aan het begin van de geschiedenis van de mensen op aarde, toen het geweld begon, werd ook een vraag gesteld. Lees Genesis 4. Maar dat was een andere vraag. Kain en Abel vroegen niet aan God: “Waar blijft U eigenlijk met Uw vrede?” Nee, God vraagt aan Kaïn: “Waar is uw broeder Abel?” En Kaïn antwoordt met een tegenvraag: “Ik weet het niet: ben ik mijn broeders hoeder?”

Kaïn loog. Hij wist het wel: hij had Abel gedood. Wij liegen niet. Wij kennen de doden niet, in Syrië, Yemen, Eritrea en Sudan. Wij hebben hen niet gedood, het zijn onze verwanten niet en het is ver weg. Zij doen het zich zelf aan, daar in het Midden Oosten en aan de andere kant van onze zuidgrens, over de Middellandse Zee, en nog verder weg in Afrika.

“Ben ik mijn broeders hoeder?” Wij kunnen die vraag wellicht met meer recht stellen dan Kaïn. Wij zijn immers niet direct medeplichtig. Maar wij kunnen ons er niet van afmaken. Er is een zekere mate van medeverantwoordelijkheid, en die wortelt niet alleen in de verre geschiedenis. Nog steeds zijn er onrechtvaardige economische verhoudingen, politieke belangen en misplaatste gevoelens van culturele superioriteit die vrede, vrijheid en recht in de weg staan. Vragen stellen over oorzaken van geweld, over schuld en verantwoordelijkheid is zinvol. Daarover discussiëren is noodzakelijk, willen we toekomstige ramspoed helpen voorkomen. Maar hoe dan ook: wij hebben er nu mee te maken. Niets is meer ver weg. We zijn op zijn minst getuige, ooggetuige. Het gaat om onze naasten, medemensen, broeders en zusters.

De Barmhartige Samaritaan kende de man niet die hij vond op zijn pad. Hij liep er niet in een boog omheen. Hij stelde geen vragen. Hij vroeg zich, als naaste, niet af: “Wat heb ik er mee te maken? Ben ik mijn broeders hoeder?” Hij stelde ook geen vraag aan God: “Waar blijft U eigenlijk met uw vrede? Had dit niet voorkomen kunnen worden?” Hij stelde niet eens de vraag “Geef mij een teken van vrede”, maar ging naar het slachtoffer toe, bekommerde zich om hem en bracht hem naar een huis van vrede. Hij hoefde de vraag naar een teken van vrede niet te stellen. Hij wist het antwoord, want hij was het antwoord. Hij toonde zichzelf het teken van vrede. Hij vroeg zich ook niet af: waar zou de stad van de vrede zijn, waarin deze man een toevlucht kan vinden? Hij wist waar de stad en het huis van de vrede was, namelijk daar waar hij zich zelf thuis voelde.

Het moet een huis geweest zijn waar geen vragen werden gesteld, waar men niet voor verantwoordelijkheid en solidariteit wegdook, en waar mensen met een andere afkomst, een andere religie en een andere cultuur niet worden nagewezen. Dat soort huizen van innerlijke vrede vormen samen een stad van vrede. Waar zou de stad van de vrede zijn? Hier. Althans zo zou het moeten zijn. En als er dan toch nog vragen moeten worden gesteld, dan is het slechts die ene: zijn wij nog steeds een huis, een stad, een land van vrede? Of is er in ons huis, onze herberg en onze stad van vrede afkeer binnen geslopen van ‘de ander’, slachtoffer, nieuwkomer, gast, of gewoon medebewoner? En zo ja, hoe is die afkeer ontstaan?

Is de afkeer van mensen met een andere cultuur, een ander geloof of een andere afkomst een uiting van bekrompenheid? Is het van generatie op generatie overgeleverde benepenheid, die mensen er toe brengt vreemden te haten? Of ligt de verantwoordelijkheid bij leiders die een gesloten samenleving nastreven en haat zaaien om hun machtsbasis te versterken? Hebben zij er baat bij burgerlijke benepenheid in stand te houden en aan te wakkeren? Of zijn zij ook zelf bekrompen, kortzichtig, slachtoffer van de overgeleverde moraal?

Het verlangen naar de haat

Mirko Kovač schreef daarover een indringend verhaal: Het leven van Malvina Trifković. Hij schetst het leven in een bedompte atmosfeer, zwanger van onheil. De Servische Malvina, ingeschreven aan een kostschool voor orthodoxe meisjes, verkiest de vrijheid van de liefde, eerst voor haar vriendin, daarna voor de Kroatische koopman Tomislav Parčić en vervolgens voor diens zuster Katarina. Dat komt haar duur te staan. Boete, verbeurdverklaring, onterving, echtscheiding en uitstoting zijn haar deel. Eén voor één ontvallen haar degenen die zij liefhad. Het lijkt wel alsof iedereen die met haar te maken had in het ongeluk wordt gestort, van ziekte tot geweld. Is het haar schuld, een vloek, of vloeit dat lot voort uit de kleinzielige houding van haar omgeving tegenover afkomst, religie en seksualiteit? Uiteindelijk sterft ook Malvina zelf een gewelddadige dood.

Kovač laat in zijn verhaal veel te raden over. Hoe kan bekrompenheid blijven bestaan, wanneer deze slechts ongeluk baart? In Kovačs beschrijving doen het katholieke Kroatië en het orthodoxe Servië qua wederzijds vooroordeel niet voor elkaar onder. In beide gemeenschappen heerst nationale geborneerdheid, hypocrisie, preoccupatie met rituelen een burgermansmoraal. Niemand is gelukkig: men is of dwingeland, of knecht, of vluchteling. En mensen die niet passen in het zelfgeschapen wereldbeeld worden gehaat.

Hoe die haat wordt gekoesterd en gemanipuleerd schrijft een familielid die het huwelijk van de Kroatische Tomislav met de Servische Malvina heeft doen ontbinden op grond van ‘onweerstaanbare haat’. Die kan eenvoudigweg worden vastgesteld, stelt hij, “zonder dat de betrokkenen verplicht zijn …. de oorzaak te noemen waaruit die onweerstaanbare haat is voortgekomen. Het is ook geen vereiste dat die onweerstaanbare haat wederzijds is, … het is voldoende als een van beiden de ander haat, zelfs al zou die ander in het geheel geen haatgevoelens koesteren. Er was dus geen reden om een bewijs te leveren van die haat. … (Die) haat zou niet zijn wat hij is als hij aantoonbaar was, hij behoort tot de zaken die ons bevattingsvermogen te boven gaan en hij bestond al voordat het huwelijk … werd gesloten. Dat huwelijk heeft hem alleen aan het licht gebracht, de haat treft ons immers alleen maar zolang hij zo doorschijnend is - ongrijpbaar - en als wij ooit zouden slagen er een oorzaak voor te vinden die er voor ons iets tastbaars van maakt, dan zou de schoonheid van de haat uiteenspatten. Het gebeurt dikwijls dat wij de echte prijs en waarde van de dingen pas leren kennen en voelen wanneer we ze hebben verloren, en zo gaat het ook met de haat: wanneer we hem verliezen, zullen we er om treuren en ernaar verlangen”.

Dat is haat die een eigen leven leidt. Haat als zingeving van het leven in een geborneerde wereld, achter gesloten grenzen. Haat tussen mensen die er al was voordat men elkaar tegenkwam. Maar voor de Katarina uit dit verhaal is de veronderstelde schoonheid van de haat slechts schijn. Zij schrijft haar broer dat de diens haat niet alleen in strijd is met het gebod van de liefde, maar ook gekunsteld, ‘een misverstand’. Zijn haat is een projectie, zonder zin of reden, behalve dan dat het object van de haat, de ander, ‘anders’ is.

Van domheid komt afkeer, van afkeer komt haat. Dat is in vele landen het geval, overal ter wereld. Het ‘anders’ zijn van de vreemdeling, de vluchteling, de immigrant, de asielzoeker, de Jood, de Moslim, de Afrikaan, wordt gezien als de oorzaak waarom thuis de harmonie wordt verstoord, of zou kunnen worden verstoord, of zonder twijfel zal worden verstoord. En dat kun je beter proberen vóór te zijn.

Dat leidt tot haat bij voorbaat, haat als schild tegen mogelijk komend onheil, als pantser tegen verandering. Haat die kennelijk al bestond vóór het huwelijk, vóór de komst van de ander - vluchteling, asielzoeker, immigrant, Moslim - vóór de ontmoeting met de vreemdeling, zulk een haat hoeft niet gerationaliseerd te worden. Die haat is geen reactie op onheil dat heeft plaatsgegrepen - het is geen wraak - maar een anticipatie op wat komen gaat en vermeden moet worden. Dat is haat als een combinatie van angst en zelfbevestiging. ‘En als we ooit zouden slagen er een oorzaak voor te vinden, dan zou de schoonheid van de haat uiteenspatten’.

Een oorzaak vinden vraagt om rationalisering. In de tijd onbegrensde haat en individuele personen overstijgende haat zijn beide irrationeel. Oorzaken liggen per definitie in het verleden, bij personen die destijds specifiek verantwoordelijk waren. De oorzaak van eenmaal geleden onheil kan niet gevonden worden bij nieuwe generaties mensen zonder persoonlijke verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen uit het verleden, ook al hebben zij een bepaalde afkomst, religie of cultuur met elkaar gemeen. Wie dat beseft ziet de haat uiteenspatten. Hij of zij kan reden hebben om bang te zijn, maar niet om te haten.

Tenzij die angst door predikers, opinieleiders en machthebbers wordt gemanipuleerd tot haat. Tenzij die haat wordt gecultiveerd tot iets schoons, waarnaar men verlangt. Dat is een andere rationalisering: niet de ratio van de wraak, noch die van de angst, maar de bestendiging van de heersende moraal. Haat als gemanipuleerde angst en gecultiveerde zelfbevestiging, gemanipuleerd en gecultiveerd door degenen die er belang bij hebben dat de cirkelgang van de samenleving gesloten blijft, het eigen volk etnisch ‘zuiver’, en de grenzen dicht.

Die behoefte was in het katholieke Kroatië en in het orthodoxe Servië gecultiveerd, zowel ten opzichte van elkaar als van het Islamitische Bosnië. De gecultiveerde zelfbevestiging leidde ook tot afkeer van een multiculturele samenleving. Het zaad van het verlangen naar de geborgenheid van het eigen volk werd rondgestrooid, de afwijzing van de vreemdeling werd bon ton. Waar eng nationalisme samengaat met een introverte religie, seksuele ongelijkheid, etnische discriminatie en een benepen burgerlijke moraal, ontstaat een tirannieke dwang tot haat, een giftige cocktail van geweld.

De ander

Het verlangen naar de haat, zoals beschreven door Kovač, is eeuwen lang gekoesterd, overal waar de drang naar geborgenheid leidde tot afkeer van de ander. Die ander werd dan niet gezien als persoon met een naam en een gezicht, maar als anonieme en inwisselbare vertegenwoordiger van een soort, een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken: kleur, geloof, taal of afkomst. Het was altijd de groep die vrees inboezemde en dat werd op individuele personen afgereageerd. Dat ging gemakkelijk, want zij waren naamloos en onzichtbaar voor wie hen niet wilde zien. Ryszard Kapuscinski schreef er over, op basis van zijn ervaringen tijdens vele reizen. In zijn essay Ten Inny (Pools voor ‘De Ander’) pleitte hij voor een beschavingsoffensief, gebaseerd op respect voor de menselijke waardigheid van ieder individu, ongeacht welk verschil dan ook, en gericht op dialoog, wederzijds begrip en besef van saamhorigheid. Een dergelijk pleidooi zou eigenlijk niet meer nodig zijn na de aanvaarding van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, maar de praktijk leert anders. De cocktail smaakt nog steeds en er wordt ruimschoots bijgeschonken.

We kijken vanuit Europa met bezorgdheid naar de manier waarop in een aantal landen in Afrika mensen die behoren tot verschillende stammen elkaar bejegenen. We schrikken van de religieuze intolerantie tussen Islamitische meerderheden en minderheden in het Midden Oosten, en tussen religieuze en etnische groeperingen in Azië. Maar ook in Europa neemt de afkeer van de ander toe. Vluchtelingen worden gezien als een bedreiging van de orde en stabiliteit en van onze gemoedsrust. In ons eigen land geboren en getogen burgers, wier voorouders ooit migranten waren, worden als ‘allochtoon’ bestempeld, en gediscrimineerd. Antisemitisme, nooit weg geweest, neemt weer toe, in Europa en ook in Nederland. Denigrerende taal in de sociale media over de Islam, Moslims, Marokkanen en andere minderheidsgroepen wordt gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. In Europa worden asielzoekerscentra bedreigd, grenzen gesloten, muren gebouwd, prikkeldraad aangebracht en hekken opgericht.

Twintig jaar nadat Mirko Kovac zijn boek had geschreven leidde de wederzijds gecultiveerde haat tussen Serven en Kroaten tot een uitbarsting die vele tienduizenden het leven kostte, ook Bosnische Moslims, meegesleept in de oorlog. Partijen waren hun haat gaan koesteren, ook de haat uit voorbaat. Dat leidde tot massamoord, genocide, en wraak. De giftige cocktail van benepenheid en haat werd een spiraal van steeds verder escalerend geweld.

Eergisteren, op vrijdag 13 november, werden meer dan honderd mensen in Parijs gedood en tweehonderd anderen zwaar gewond, omdat zij Parijzenaar waren, Europeaan, Westers, ‘anders’. De brute terreur jegens argeloze mensen, toevallig aanwezig op een caféterras of in een theater, willekeurig uitgekozen, niet omdat zij iets gedaan zouden hebben, maar omdat zij verondersteld werden deel uit te maken van een andere groep, met een andere cultuur en andere ideeën, vormde een nieuwe uitbarsting van ongerichte haat bij voorbaat.

Het beschavingsoffensief bepleit door Kapuscinski, vereist eens te meer dat we reageren door de ander te zien als, persoon en medemens, niet als een vertegenwoordiger van een groep. Wie zich uit angst dan wel boosheid zou laten verleiden tot een ongerichte algemene afkeer van anderen - asielzoekers omdat er wel eens terroristen tussen zouden kunnen zitten; vluchtelingen omdat het gelukzoekers zijn met een verzonnen vluchtmotief; vreemdelingen omdat ze onze cultuur en ons comfort verstoren; Moslims omdat zij nu eenmaal geneigd zijn tot extremisme - laaft zich aan de giftige cocktail die blijft rondgaan.

Katarina benoemde in haar brief het tegengif: inkeer, bezinning en berouw. En om duidelijk te maken wat ze daarmee bedoelt grijpt ze terug op een oude spreuk: ‘geloof, hoop en liefde, doch de meeste van deze is de liefde’. Wie zou menen dat die begrippen als medicijn tegen de haat net zo doorschijnend en ongrijpbaar zijn als de haat zelf vindt in het boek Exodus en in het Evangelie van Lucas een handvat om een en ander tastbaar te maken: erkenning van de ander als gelijke, begrip voor de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling, ‘omdat gij ook zelf vreemdelingen zijt geweest’, en het besef met dezelfde maat gemeten te worden als die waarmee men de ander meet.

Bezinning houdt: wijsheid gepaard met waakzaamheid. Niet alleen waakzaamheid jegens escalatie van geweld dat mij kan treffen, maar ook waakzaamheid aangaande mijn eigen reactie. Wie die waakzaamheid verzuimt maakt het eigen huis niet tot een huis van vrede.

Kleur bekennen

Waakzaamheid betrachten betekent kleur bekennen, inzien dat de samenleving een veelkleurig palet is, met talloze tinten, kleurrijk en mooi, en dat het de moeite waard is om zich daarvoor in te zetten en het palet veilig te stellen. Dat vraagt om solidariteit, de kleur aannemen van de ander, die ander zijn. Bert ter Schegget noemde dat: ‘partijganger zijn van de armen’, en hij doelde daarmee niet alleen op armlastigen, maar op alle mensen die kwetsbaar zijn en die gemarginaliseerd, gediscrimineerd en uitgesloten worden. Hun partijganger zijn betekent Jood zijn met de Joden, Moslim met de Moslims, Palestijn met de Palestijnen, vluchteling met de vluchtelingen, vreemdeling met de vreemdelingen (zie Exodus) en - in de woorden van Lucas - iedereen, inclusief meten met dezelfde maat, inclusief onszelf.

Veelkleurigheid betekent dat er verschillen zijn, maar alleen qua kleur, en dat is mooi. Geen wezenlijke verschillen, want op deze aarde is iedereen autochtoon en niemand allochtoon. Op deze aarde is per definitie niemand illegaal. In deze wereld behoort ieder mens op de een of andere manier tot een minderheid, niemand uitgezonderd, zoekt iedereen asiel, een veilig thuis. Ook wat dat betreft is iedereen gelijk.

Kleur bekennen is anderen zien als mens met een eigen waarde, niet als een ding waarvan de waarde wordt bepaald door de soort. Het ‘verdingen’ van mensen leidt tot het verdringen van mensen, het wegdenken, wegwerken en doen wegkwijnen van mensen, en uiteindelijk het doen verdwijnen van mensen, verdwijnen in de anonimiteit, in de onderklasse, over de grens, uit de economie, uit de samenleving, uit het bestaan, uit het leven. Zo gaat dat in Syrië met tegenstanders van het regime Assad en met die van de Islamitische Staat. Zo gaat het in Mexico met inheemse groepen en vluchtelingen, die vermoord worden door de maffia in samenwerking met de politie. Zo ging het in Darfoer met baby’s van vrouwen die behoorden tot een stam die de machthebbers niet welgevallig was, want zij zouden tot strijders kunnen opgroeien. Zo gaat het in Europa met bootvluchtelingen op de Middellandse zee.

Een andere kleur aannemen houdt in: jezelf en je eigen vertrouwde wereld beter leren kennen door te kijken met de ogen van een ander. Kleur bekennen is uit de eigen vertrouwde en beschermde wereld van overgeleverde vanzelfsprekendheden en eigenwijsheden stappen en je open opstellen. Dat betekent solidair zijn met mensen aan de marge, mensen aan de onderkant, mensen die door de bodem dreigen te zakken, mensen die door de wet worden gebrandmerkt als illegaal, iedereen die opzijgeschoven wordt, mensen in Nederland die niet weten hoe deze maand de eindjes aan elkaar te knopen, mensen in de slums van Mumbai en Karachi, die niet weten hoe de dag van morgen rond te komen.

Kleur bekennen betekent de solidariteit met mensen met een andere kleur niet afschuiven op anderen, maar zelf een beetje opschuiven om plaats te maken. De brief van Katarina ging over de ander als de naaste. Echter, mijn naaste, wie is dat?

Wellicht is het beste antwoord op die vraag dat het geen moeite kost dat uit te zoeken. We hoeven niet te kiezen: de ander kiest ons. De vreemdeling of verschoppeling doet een beroep op ons. We hoeven slechts rond te kijken en de ogen open te houden, om ons heen te kijken en te blijven kijken, en kleur te bekennen. We hoeven niet te vragen: “Waar ligt de stad van de vrede?” De stad van de vrede bouwen we zelf.

Jan Pronk

Preek van de Leek, Kloosterkerk, ’s Gravenhage. 15 november 2015

Referenties

Exodus 23 : 9

Numeri 15 : 14 – 16

Lucas 6 : 30

Lucas 19 : 37 – 42

Liedboek : 1010, Geef vrede, Heer, geef vrede

Liedboek ‘Alles wordt nieuw’, III : 30, Waar zou de stad van de vrede zijn?

Mirko Kovač, Het leven van Malvina Trifković, Amsterdam: De Bezige Bij (1994)

Ryszard Kapuscinski, The Other, London: Verso (2008)